De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
de vier- en driewieler voor twee personen.
‘Ons kleine huis te B. lag, zooals dit gewoonlijk met de woningen der scherprechters het geval is, buiten de stad, afgezonderd van andere menschelijke woningen. Mijne ouders hadden drie kinderen in jeugdigen leeftijd verloren, ik, de oudste van allen, was hun alleen overgebleven. De geheele schat hunner liefde was nu natuurlijk op mij overgedragen, doch hiermede konden zij mij toch niet beschutten tegen de vernedering van onzen stand. Met eene groote weetgierigheid en zucht om te leeren begaafd, bezocht ik ijverig de school; langer dan een jaar was het mij echter niet mogelijk om het daar uit te houden, daar mijne medescholieren mij hunne verachting op zoo onverholen wijs betoonden, dat zelfs mijn kinderlijk gemoed daardoor beleedigd werd en ik dringend verzocht, de school niet meer te bezoeken. Dat ik geheel aan mij zelven overgelaten was in het schoolgebouw en geen der knapen met mij sprak of speelde, verdroeg ik zonder morren, daar ik niet gewoon was makkers te hebben en de eenzaamheid mij daar dus ook niet vreemd viel, maar zij overlaadden mij met scheldwoorden en zelfs met slagen, en tegen deze onrechtvaardigheid kwam mijn innerlijk gevoel met alle kracht op en ik beklaagde er mij over bij de meesters. Deze gaven de knapen hun ongenoegen dienaangaande te kennen en bedreigden hen met straffen, indien ik mij weder over hen zou te beklagen hebben; het baatte echter niets en toen mijn vader zich bij de onderwijzers over deze onaangename behandeling bekloeg, de, verklaarden zij niet bij machte te zijn het vooroordeel der menschen te bestrijden.
‘Ik verliet alzoo de school, doch mijne tranen en gebeden bewogen mijne ouders om mij privaat onderwijs te doen geven. De onderwijzers verwaardigden zich, mij dit tegen hooge betaling te verleenen, wanneer ik in een ander huis dan dat mijns vaders les kon nemen, daar zij dit laatste niet betreden konden, zonder zich in hunne betrekkingen te benadeelen. Een arme kuiper in de voorstad moest nu door veel geld bewogen worden, om een leegstaand zolderkamertje eenige uren van den dag af te staan, opdat de verachte scherprechterszoon daar onderwijs mocht ontvangen.
‘Onder zulke bittere ervaringen groeide ik tot jongeling op. Met een warm gevoelig hart, 't welk behoefte gevoelde zich aan andere harten aan te sluiten, was ik veroordeeld om steeds alleen te zijn en nooit met iemand van mijnen leeftijd te mogen omgaan. Mijn vader, die zeer zwak en ziekelijk was, onderhield, toen de orde in Frankrijk hersteld en Napoleon keizer was geworden, weder eenige betrekking met zijn vaderland. Hij schreef tusschen beide brieven naar Parijs en ontving van daar ook weder antwoord; toen ik hem eens vroeg, wat er toch in die brieven behandeld werd, zegde hij mij: ‘mijn zoon, ik tracht er naar, u eenmaal een gelukkig en eervol bestaan in Frankrijk te verzekeren. Ik heb nog bloedverwanten in Parijs, onder anderen een aanzienlijk en gegoed koopman, een broeder mijner moeder, die mij als kind altijd zeer lief had. Door allerlei omwegen heb ik nu eindelijk vernomen dat die oom nog leeft en in gunstige omstandigheden verkeert. Aan dezen wil ik nu binnen kort schrijven en hem trachten te bewegen, dat hij u in Parijs bij zich neemt. Het zal uwe moeder en mij wel zeer zwaar vallen u te moeten missen, doch wij zullen de smart dier scheiding trachten te dragen, in het bewustzijn, dat gij ver van ons gelukkiger kunt zijn, dan gij u door de ongelukkige omstandigheden in uwe ouderlijke woning, daar ooit zoudt kunnen voelen.’
‘Er kwam echter geen antwoord van den oom uit Parijs en deze droom van geluk scheen dus ook in rook te zullen vervliegen. Mijn vader werd steeds ziekelijker en zwakker, en eindelijk nam hij zoo hand over hand af, dat wij voorzagen den dierbaren vader spoedig voor immer te moeten missen.
‘Op zekeren avond zaten wij aan mijns vaders bed, mijne moeder en ik elk aan eene zijde, wij hielden de handen van den armen zieke in de onzen en staarden hem met bedrukte harten aan. Er werd aan onze deur geklopt en de brievenbode bracht eenen grooten brief uit Parijs. Mijn vader was reeds te zwak om den brief zelf te openen, ik verbrak dus het zegel en las den inhoud voor. De brief berichtte, dat M. Latour, die in de laatste jaren geenen handel meer gedreven en van zijne rente geleefd had, overleden was en aan zijn neef Pierre Montagne te B., (mijn vader had zich in Duitschland Berg genoemd) of diens erven, zijn gansch vermogen, 400,000 francs, had vermaakt.
‘Na het lezen van deze gewichtige tijding sprak niemand onzer een woord, zoo zeer waren wij verrast door het zoo even gehoorde. Mijn vader vouwde stil de handen samen en staarde naar den roodgloeienden avondhemel op. Eindelijk barstte hij uit met de woorden: ‘O Heer, hoe dank ik U voor Uwe goedertierenheid! Laat nu Uw dienaar heengaan in vrede! mijn zoon, mijn eenig kind, kan nu op aarde gelukkig zijn. Gelukkig door aardsche bezittingen, kan hij nu ver van hier gaan leven, en daar zal de stempel van verachting, die hij hier zoo lang onschuldig heeft moeten dragen, zijn rein voorhoofd niet meer drukken!’ - In den zelfden nacht ontvlood zijne ziel het aardsche omhulsel. Met de woorden ‘Frits, Frits, verlaat uwe moeder nimmer en het zal u goed gaan op aarde!’ blies hij den laatsten adem uit.
‘Reeds sedert eenige jaren was Mathias onze knecht geweest. Boosaardig en aanmatigend van aard, was zijne nabijheid ons al lang onverdragelijk geweest, doch er deed zich geen ander op die in onzen treurigen dienst wilde treden, en daardoor konden wij Mathias eigenlijk niet ontberen. Dit gevoelde hij zelf ook maar al te wel, hij werd dien ten gevolge hoe langer hoe onbeschaamder tegen ons en verbitterde daardoor nog maar al te zeer de laatste levensjaren van mijnen vader. Mathias betoonde tegen mij, dien hij de fijne mijnheer noemde, een waren haat en zocht altijd alles te doen wat mij krenken en beleedigen kon. Hij had vernomen dat ik alle moeite had aangewend om een anderen knecht voor ons te vinden, en dit vergaf hij mij nooit.
‘Na mijns vaders dood hield ons niets meer aan B. gebonden. Wij besloten naar Parijs te vertrekken, daar ons geld los te maken en ons dan te vestigen in een verafgelegen oord, waar men niets van ons verleden wist, waar ik mij verder in de wetenschappen bekwamen en mijne moeder een rustig en genoegelijk leven verschaffen kon. Frankrijk trok mij niet aan om er mij metterwoon te vestigen, ik wenschte in Duitschland te blijven en, na eenig overleg, besloot ik mij naar Heidelberg te begeven. In deze bezochte universiteitsstad zou ik overvloedig gelegenheid vinden om mijne studiën te voltooien, terwijl hare schoone ligging het grootste genot in deze heerlijke natuur beloofde. Ik vergaf Mathias al het onaangename dat hij mij had aangedaan en gaf hem de geheele scherprechterij in eigendom. Te vergeefs echter wilde hij van mij te weten komen waarheen ik mij dacht te begeven en wat ik voornemens was te doen; ik wist al zijne vragen zonder een bepaald antwoord te ontgaan, iets wat hij mij zeer ten kwade duidde. Ik wenschte echter voor B in de herinnering niet meer te bestaan, ik wilde een nieuw leven beginnen, en daarom niemand het oord noemen waar ik als een ander mensch mij hoopte neder te zetten.
‘Heidelberg! Daar eerst begon het leven voor mij in al zijne schoonheid: ik kon het daar met volle teugen genieten, want geen verachtende blik trof mij nu meer en geene wanklanken van buitenaf stoorden mijne tegenwoordige, vroolijke, reine stemming.
(Wordt vervolgd.)