| wit passement geboord, blauwe hoeden met witte pluimen, roode wambuizen en kousen en zwarte laarsjes. Er waren nog vier wagens met gildebroeders. |
7. | De Kauwoerde van Herenthals. - Van deze kamer waren er 51 leden te paard, met bruine mantels en violette sluiers, groene hoeden met witte pluimen, roode wambuizen en kousen en zwarte laarsjes; verder acht wagens met gildebroeders dragende toortsen. |
8. | De Goudbloem van Mechelen. - Deze kamer telde 40 leden te paard met groene mantels en roode sluiers, roode hoeden met witte pluimen, witte wambuizen, roode kousen en zwarte laarsjes; eenen allegorischen speelwagen en 16 andere wagens, waarop gildebroeders met toortsen en vuurpannen. |
9. | De Leliebloem van Diest. - Er waren 25 leden te paard, in bruine kleedij met roode sluiers, groene hoeden met witte en gele pluimen, roode wambuizen, zwarte kousen en witte laarsjes: verder 8 wagens overdekt met bruin laken. |
10. | Het Leliken van den Dale van Leeuwe. - Deze kamer telde 40 leden te paard, dragende bruine mantels, bruine hoeden met witte en roode pluimen, roode wambuizen, gele kousen en zwarte laarsjes; verder zes wagens met gildebroeders en vuurpannen. |
11. | De Christus-oogen van Diest. - Van deze kamer waren er 38 leden te paard, dragende elk eene toorts, en gekleed in goudgele mantels met groene sluiers, roode hoeden met witte pluimen, blauwe wambuizen, roode kousen en witte laarsjes; een allegorische speelwagen en 20 overdekte wagens met gildebroeders en vuurpannen. |
12. | De Roos van Leuven: - Van deze kamer waren er 40 leden te paard, gekleed in lijfvervige mantels met wit geboord en roode sluiers, zwarte hoeden met roode en witte pluimen, zwarte kousen en wambuizen en witte laarsjes; verder vijf wagens, waarop gildebroeders met toortsen en vuurpannen. |
13. | De Vurige Doorn van 's-Hertogenbosch. - Deze kamer telde 125 leden te paard. Zij droegen groene mantels met gouden passement geboord en roode mouwen; roode hoeden met witte pluimen, roode wambuizen en kousen, zwarte laarsjes. Er volgde een zinnebeeldige wagen en andere wagens met gildebroeders. |
14. | Het Maria-kransken van Brussel. - Deze kamer deed de laatste hare intrede en besloot op eene schitterende wijze den prachtigen stoet. Ik laat hier de beschrijving volgen, welke de Engelsche zaakgelastigde Richard Glough aan zijnen meester Thomas Gresham over deze intrede maakte en wiens getuigenis, mits hij vreemdeling is, geen wantrouwen kan inboezemen. Na over de andere rhetorijkkamers gesproken te hebben, komt hij aan de intrede van die van Brussel. |
‘Maar de bijzonderste van al was Brussel; deze dacht mij een droom te zijn. Ten eerste kwamen zij in met eene ontzaggelijke menigte trompetters, herauten, voetknechten, standaarden wapendragers, en verscheidene soorten van officiers. Na deze volgden 7 praaltooneelen, welke door 150 man werden gedragen, en zoodanig waren opgetooid met jonge kinderen in gouden laken, zilver en satijn van alle kleuren, zoodanig geborduurd en bewerkt en in zoo goeden smaak, dat ik niet weet wat er van te schrijven. Rond elk praaltooneel reden 4 man te paard, met toortsen in de hand en gekleed in lange tabbaarden, op de Poolsche wijze, van karmozijn satijn, geboord en geborduurd met goud en zilver; roode hoeden, opgeschikt als de overige, met witte veders, witte satijnen wambuizen en witte laarsjes, breede gordels van gouden taffetas met zwaarden van gelijke. Achter elk dezer 7 praaltooneelen kwamen 76 wagens allen overdekt met rood laken met wit geboord en rondom behangen met wapenschilden. In 21 dezer wagens zaten zeer fraaie personaadjes, sommige in harnas, andere als nonnen, andere als monnikken, priesters, bisschoppen, kardinalen en alle slach van geestelijke personen met wonderlijke zinspreuken, welke ik niet goed kon vatten, want het was twee ure na middernacht eer zij binnen kwamen, zoodat ik het niet wel kon onderscheiden, zelfs bij het fakkellicht.
‘Achter deze wagens kwamen 360 man te paard allen in karmozijn satijn, geborduurd met goud en zilver, zooals de anderen; daarna hun kapitein met 24 voetknechten, allen in karmozijn satijn, witte laarsjes en wambuizen van gelijke, en eindelijk volgden 25 wagens overdekt met rood en geladen met kisten en bagaadjen. Ik schat dat er 600 ruiters waren, allen in karmozijn satijn en 130 wagens; zoo dat, met degenen die te paard zaten en degenen die in de wagens lagen en de kinderen op de tooneelen, ik denk dat er 1000 personen in zijde gekleed waren, en dat er alles te zamen ten minste 1000 paarden waren.
‘Dit was de vreemdste zaak die ik ooit gezien heb en die ik denk ooit te zien; want de intrede van koning Philips II in Antwerpen met de bekostigingen van al de natiën samen voor den toestel, was niet te vergelijken bij de kosten door de stad Brussel gedaan. Zij zullen met dit al niets meer winnen dan eene zilveren schaal van zes onsen! Ik wilde wel, dat eenige onzer edellieden van Engeland dit hadden gezien (ik meen degenen die zich inbeelden dat de wereld van havermeel gemaakt is); het zou doen gelooven dat er anderen zijn dan wij, en zoo voorzien in de toekomst; want zij die dit kunnen, kunnen meer doen.’
Tot daar het schrijven van Richard Glough. Men staat verstomd bij het lezen van zulke tafereel en; in onze negentiende eeuw kan men zich van zulke pracht en rijkdom voor een letterkundig feest door eene tooneelmaatschappij uitgeschreven, geen denkbeeld vormen.
Als men nagaat dat al dat volk met paarden, rijtuigen en reisgoed gedurende eene maand moest geherbergd worden, kan men beseffen tot welken graad van weelde en voorspoed Antwerpen in de XVIe eeuw geklommen was.
Verschillige der zegewagens en der geschilderde blazoenen, die door elke kamer in den stoet werden gedragen, waren meesterstukken van smaak en vinding en toonen ons den vooruitgang, welke onze voorouders toen in de beeldende kunsten gemaakt hadden.
Terwijl de prachtige stoet de bewondering der toegestroomde menigte verwekte, werd deze door de grappen en aardigheden der zotten of narren van elke kamer in luimige stemming gebracht. Deze personaadjes waren destijds in elke rhetorijkkamer onmisbaar. Waren hunne zotternijen of kwinkslagen altijd geene fijne boerten of geestige zetten, zij bereikten meestal hun doel: de menigte vervroolijken en doen lachen; ze zouden het ook in alle geval staande houden tegen de zedelooze en dubbelzinnige zinspelingen door onze hedendaagsche hansworten op het tooneel uitgekraamd. Een bewijs van het belang dat door de rhetorijkkamers aan de zotten of narren werd gegeven, vinden wij hierin dat tusschen de uitgeschrevene prijzen op het Landjuweel er drie bestemd waren voor ‘het innocentelijcst of onnooselijcst den zot te maken.’
Het was laat in den nacht toen de plechtigheden van den eersten dag een einde namen. Over het huisvesten en voeden van zooveel duizenden mannen en paarden vinden wij geene bijzonderheden in onze geschiedenissen of kronijken, hetgeen ons doet vermoeden dat alles zonder belemmering en in de beste orde is afgeloopen.
Daags daarna, 1 Augusti, is er in tegenwoordigheid der heeren Burgemeester, Schepenen en Raadsleden der stad, en der Prinsen, Hoofdmannen, Dekens en Facteurs der verschillige kamers, door de beëedigde beoordeelaars van den prijskamp overgegaan tot de beurtloting der optredingen.
Den 5 Augusti deden de kamers, met niet minder pracht en luister dan bij hare intrede, haren plechtigen en figuurlijken kerkgang in de kathedrale kerk van O.-L.-Vrouwe van Antwerpen.
Denzelfden dag 's namiddags speelden de Violieren hunnen welkom aan de Brabandsche kamers. Deze bestond in een tooneelstuk, vervaardigd door den facteur der kamer, Willem Van Haecht, en Rhetorica voorstellende, die lang geslapen hebbende en heel verkoud zijnde, nogtans in den schoot van Antverpia is bewaard geworden en in naam der kunst en poëzij gewekt wordt door de Violiere, verbeeld door drie Nymphen, welke de eene in het wit, de andere in het rood en de derde in het violet of purper gekleed waren.
Den 6 Augusti had de zot der Violieren al zijne makkers der andere kamers uitgenoodigd om op het speeltooneel vóór het stadhuis den langsten teug te komen drinken. Daar bedreven zij dan ook vele belachelijke kluchten en aardigheden.
Den 7 Augusti heeft het stadsbestuur al de Prinsen, Hoofdmannen, Dekens, Facteurs en bijzonderste bestuurleden van elke kamer op een kostbaar banket uitgenoodigd, hetwelk door het voordragen van gedichten en het uitvoeren van muziekstukken werd opgeluisterd.
Den volgenden dag begonnen de kamers op hunne beurt hunne ‘spelen van sinne’ te vertoonen ter oplossing der vraag: ‘Dwelck den mensche aldermeest tot conste verwect?’
Het zou ons te verre leiden al deze tooneelspelen te ontleden; wij zullen ons vergenoegen met het antwoord of solutie van elke kamer mede te deelen.
Deze waren als volgt:
De Olijftak van Antwerpen: Den Gheest Gods. |
De Goudbloem van Antwerpen: Loflijke fame midts eerlijck gewin. |
De Vurige Doorn van 's Hertogenbosch: Den geest Gods der wijsheyt die door de liefde werct. |
De Vreugde-bloem van Bergen-op-Zoom: De liefde. |
De Lelibloem van Diest: Den loon prijsweerdich. |
Het Leliken van den Dale van Leeuwe: 'T is Gods Geest die den mensche tot conste verwect. |
De Goudbloem van Vilvoorde: Natuurlijck verstandt door des gheests inspiracie. |
De Christus-oogen van Diest. De Liefde. |
Het Maria-kransken van Brussel: Den oirboir. |
De Peoene van Mechelen: Dbevroedsaem aenmereken van d'excellencie der consten. |
De Groeyende Boom van Lier: Hope van gloriën onsterflijck hemels ende aertsch. |
De Kauwoerde van Herenthals: Dnatuerlijck ingheven dat tot kennissen strect. |
De Roos van Leuven: Lof, eere ende prijs. |
De Lisbloem van Mechelen: De Waerheyt. |
Deze antwoorden kwamen voor in het slot van elk zinnespel en werden door de verschillige (meestal zinnebeeldige) personagiën, die op het tooneel verschenen, voorbereid.
Benevens deze spelen van zinne, die doorgaans 700 verzen besloegen, had elke kamer nog voor te brengen: een Referein op het blazoen der kamer van viermaal 12 verzen; een Poëtelyk-Punt van viermaal 14 verzen; een Prologe der Esbattementen van 200 verzen; eene Factie of kluchtspel en een Liedeken.
De tooneelstukken en gedichten die hier werden opgevoerd en voorgedragen, zijn de schoonste gedenkteekens der Nederlandsche letterkunde van dien tijd; zij werden, zoowel als die van het Haagspel, waarover wij nog eenige woorden te zeggen hebben, het jaar nadien, 1562, door den koninklijken drukker Willem Silvius, te Antwerpen, in het licht gegeven en vormen eenen vrij zeldzaam geworden bundel, die de meeste waarde bezit, zoowel voor de geschiedenis onzer letterkunde als voor die onzer dierbare moedertaal.
De oefeningen van het Landjuweel duurden schier eene gansche maand en werden door onze bevolking met de grootste belangstelling gevolgd. Alle handelszaken werden verwaarloosd; men dacht aan niets dan feesten en de talrijke vreemde gasten gulhartig te onthalen.
Den 23 Augusti werden de prijzen als volgt toegekend:
De ‘opperprijs van 't schoonste en trium-