De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
simon, de oude zeeman.
‘Bevende, had ik mij gedurende dit onderhoud aan de leuning van eenen stoel vastgehouden en toen mijn vader geëindigd had, wist ik niet recht of ik mij zou verheugen of bedroeven. Hij had echter niets geweigerd, hij had alleen zijne toestemming slechts wat verschoven, wat den voorzichtigen, ervaren man wel niet ten kwade was te duiden, en ik had dus alle reden om mij gelukkig te gevoelen. Vroolijk hief ik dus mijne oogen op tot Leo, die nu naar mij toe kwam en mijne hand aan zijne lippen drukte; toen zette hij zich bij mijnen vader en begon met dezen een ernstig onderhoud over Zwitserland en de Zwitsersche staatsregeling, zonder dat hij nog met eene enkele zinsnede terugkwam op de hoofdoorzaak van zijn tegenwoordig bezoek, of dat hij trachtte mij in het gesprek te trekken. Leo's handelwijze was zeker zeer gepast en kenteekende geheel den fijn beschaafden man, doch op mij maakte zijne bedaardheid en kalme houding een hoogst onaangenamen indruk. Onwillekeurig zegde ik tot mij zelve: ‘Als mijn vader geweigerd had, zou Leo het wellicht even gelaten hebben opgenomen.’
‘Na ongeveer een uur gepraat te hebben, stond hij op om afscheid te nemen. Mijn vader was zeer beleefd jegens zijnen gast, hij geleidde hem tot aan de huisdeur en ik kon uit zijn geheele voorkomen opmaken, dat Leo een gunstigen indruk op hem had gemaakt en hem wel bevallen was. Toen wij weder alleen waren, sloot mijn vader mij diep geroerd in zijne armen en zegde herhaaldelijk: ‘God zegene u, mijn dierbaar kind. God zegene u! Hij moge alles ten beste schikken! Ik koester nog slechts een wensch op aarde, en dat is die, om te mogen weten dat gij gelukkig zijt en mijn eenig verlangen is nog slechts, om u op het pad van voorspoed te zien wandelen.’
‘Welk een avond volgde op dezen dag! Hoe vervuld was mijn hart van dank jegens mijnen Schepper en geheel de wereld! Ik begaf mij in den tuin; in Gods vrije natuur wilde ik dweepen met mijn geluk; met de zoele zomerlucht mijnen adem vermengen, naar het donkerblauwe hemelgewelf mijne oogen dankbaar verheffen. Ik zat op het zachte groene grasperk, dicht bij het ijzeren hek dat den tuin van de straat scheidde. Alles om mij heen was met den rooskleurigen gloed der ondergaande zon overtogen, de kronen der boomen echter werden nog schitterend door de laatste zonnestralen verlicht; van den Munstertoren werd de avondklok geluid en daarachter gloeiden de zilveren spitsen der gletschers met de prachtigste roode tinten. Mijne gedachten zweefden terug tot mijne kinderjaren en tot de vroeg gestorvene moeder, toen bleven zij zich echter op eens hechten aan dien avond, toen ik op dezelfde plek het Alpengloeien aanschouwde en daarin gestoord werd door dien afzichtelijken vreemden man, die daarna op zonderlinge wijze aandrong om in mijns vaders kamer te komen. Ik herinnerde mij nog duidelijk den schrik die mij dit alles veroorzaakte en toen het gesprek van mijnen vader met mijne grootmoeder - alles stond mij op eens weder voor den geest. - Op eens was het mij, of ik dicht bij het hek buiten op straat voetstappen hoorde; ik keek op en mijn blik trof weder het hatelijke gelaat van dien man waarmede mijne gedachten zich juist bezig hielden. Met een valschen, verraderlijken lach zag hij mij aan en liet het eene grijze oog even als toen weer scherp op mij rusten.
‘Ik sprong op en liep haastig in huis en in mijns vaders kamer. Deze zat rustig aan zijne schrijftafel en las. Met den schellen uitroep: ‘Vader, daar is hij weer!’ stortte ik naar binnen. - ‘Bedaar, mijn kind, bedaar,’ zegde mijn vader eenigszins driftig, ‘dan zullen wij den baron von Steffitz ontvangen, die echter in ieder geval misbruik maakt van mijne goedheid, als hij op zulk een vergevorderden tijd van den dag heden nogmaals hier komt.’ ‘Neen, vader, het is Leo niet... maar’ - het woord bestierf mij op de lippen, toen de huisbel met hevigheid in beweging werd gebracht. Wij gingen beiden in het voorhuis, waar toen de afschuwelijke man met het roode haar en slechts één oog voor ons stond. Ik zag mijnen vader aan: eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, zijne lippen beefden. ‘Mathias,’ riep hij uit, ‘Mathias, gij nogmaals over mijnen drempel?’ - ‘Ja, mijn beste heer Berg,’ antwoordde de vreemde, ‘ik ben teruggekomen, ik hoop niet dat ik u stoor, ik heb slechts een paar woorden met u te wisselen, waarna ik mij verwijderen zal.’ - Eene hevige gramschap scheen zich van mijnen vader meester te maken. ‘Gertrude, ga van hier!’ donderde hij mij toe.
‘Ik liep als gejaagd de trappen op en in de kamer mijner grootmoeder, die reeds sedert verscheidene dagen zoo zwak was, dat zij het bed moest houden. Toen ik binnen kwam, zat zij overeind in 't bed; eene doodelijke bleekheid bedekte haar gelaat, hare oogen zagen bevreesd onder de grijze wenkbrauwen uit en heur haar hing verward om de ingevallene gelaatstrekken.
(Wordt vervolgd.)