bootsman, als had hij de vraag niet gehoord, ‘en gij zoudt wel doen, vrienden, als gij in aller haast de schuiten in de kom haaldet.... De lucht ginder achter benevelt, de zee is geroerd, binnen een uur zal het misschien op onze kusten stormen.’
Zichtbaar was het, dat een gedeelte der aanwezigen omhoog blikkend, de waarheid van dit gezegde betwijfelde, ofschoon het algemeen gekend was, dat Simon in dit vak zoo veel ondervinding en kennis had, dat zijne voorspellingen zelden onbewaarheid bleven.
De bootsgezellen zagen dan ook bedenkelijk strandwaarts en staakten weldra allen arbeid.
‘Is alle man binnen?’ vroegen haastig eenige dorpelingen.
‘Neen,’ antwoordde Simon, eenigszins ongerust, ‘nog twee sloepen worden verwacht, God geve dat het onweer hen niet verrasse!’
De wind stak op met toenemende kracht; eene donkergrauwe mistlaag overtoog weldra de bleekblauwe avondtint, de maan dook weg, het werd volkomen donker en alles deed alras den naderenden storm te gemoet zien.
Menigeen wierp een kommervollen blik op de versiering en dacht aan Tone, dacht aan Begga.
Nog schier onhoorbaar rommelde de donder in de verte, enkele droppelen vielen neer om weinige seconden later in een kletterenden stortregen over te gaan.
Aan den grooten houten strandpaal hing reeds ten baak het roode licht; de reddingsboot werd gereed gemaakt.
Een aantal lieden bevonden zich aan den oever.
Nu en dan boorde aan den gezichteinder een flauwe bliksem door de wolken en verlichtte een stond de rustelooze werking der golven.
Het onweer naderde met rasse schreden.
Enkele onverschrokkene maats bleven, en staarden met beklemd gemoed zoo ver hun oog over de akelig bulderende watermassa dragen kon.
De regen liep hen alras langs het lichaam, bliksemschichten zwierden trillend rond hen heen, wijl de vreeselijkste donderslagen den grond onder hunne voeten beven deden.
Toch bleven zij, toch deinsden zij geen duimbreed terug, noch voor den regen, dien de wind hun verwoed in het aangezicht sloeg, noch voor het gevaar, dat hen elken oogenblik hier wachtte.
Trouw bleven zij, die edele visscherszonen, trouw aan den plicht die de stem des harten hun gebood: ‘Brengt redding, biedt hulpe, waar gij kunt.’
Te vergeefs trotseerden zij wind en vlagen, te vergeefs overspanden zij, bij elke bliksemschicht, de kracht hunner oogen, geen zeil verscheen in de verte, geen schip kwam nabij.
En toch zwalpten ginder ver, heel ver misschien, vriend en magen.
Nog immer groeide de storm met steeds verdubbelende woede.
Op eens.... vuur, overal vuur, een slag, gekraak!.... De donder sterft weg!.... Het koenste hart heeft gebeefd;.... twee der bootsliê zijn ten gronde geworpen;.... de strandpaal met de roode haak, eenige schreden van hen, ligt verbrijzeld op den grond!....
Verschrikkelijke stond.
Gelukkiglijk was niemand door het hemelvuur getroffen geworden.
Daar hoegenaamd niets hun hier eenige beschutting bood en de storm steeds woedender werd, besloten zij eenigen tijd in de dichtstbijgelegene visschershut te gaan schuilen tot het weer een weinig zou bedaren. Zij zouden zoohaast mogelijk terugkeeren en alsdan een groot vuur aanleggen om de afwezigen van verre reeds te toonen dat men op het strand met verlangen op hen wachtte.
Het orkaan nam nog gedurig toe.
Vuurslangen kronkelden menigvuldiger, sneller, door het luchtruim, wijl ontzettende donderslagen alom angst verspreidden.
Overal, in elke woning is het zoo akelig stil, nergens een lach, nergens een blijde kreet; men bidt geknield, met saamgevouwen handen, dat de goede God Tone en zijne arme makkers zou beschermen en genadig zijn.
In hoe menig gezin vloeiden de tranen onverpoosd.
Men wachtte hier een vader, ginds een echtgenoot, daar een broeder.
Begga wachtte haren verloofde.
Arm minnend hart, hoe onbeschrijfelijk groot moet uwt smart geweest zijn in dien langen bangen nacht.
Hoe traag verloopt de tijd voor hen, die vruchteloos wachten.
Het onweer was gedeeltelijk bedaard, de regen viel bij tusschenpoozen, nu en dan glom nog een lichtstraal door de lucht, en hoorde men in de verte het hotsend gedommel van den donder.
De zee stond nog altoos even hol.
Onze wakers waren reeds lang aan het strand weergekomen; zij hadden herhaalde malen beproefd een houtvuur te ontsteken, doch regen en wind hadden het hun telkens belet.
Alles bleef pikdonker, zij hadden niets gehoord, niets bemerkt en waren eindelijk met het gemoed vol onrust over het lot hunner makkers, naar hunne haardsteden teruggekeerd, om aldaar een paar uurtjes nog rust en verkwikking te zoeken voor de afmattende opoffering van dien verschrikkelijken nacht...................
Wat is dat?
Klimt ginds niet iemand de duinen op?
Inderdaad.... Eene vrouw!
Ongetwijfeld eene moeder, eene echtgenoote wie te recht de onrust, de vrees voor eenig onheil naar het strand lokt om te zien of niets haar eenig nieuws over een zoon, of den vader harer kleinen brengen kan.
Misschien is het wel eene geliefde....
Wie weet?.... Wellicht Begga?....
Zij was het.
Met hare tante was zij bij Tone's moeder toen het onweer losbrak en zij waren er gebleven.
Stom van smart en angst waren de uren slapeloos, traag, maar bovenal in pijnlijke onzekerheid voorbijgegaan. Vermoeidheid had eindelijk de beide oude vrouwen in slaap gesust. Begga alleen waakte nog.
Geduldig maar onnoembaar had zij dien nacht geleden. Het scheen haar toe, alsof gedurig boven het gehuil van den wind haar naam weemoedig, klagend langs het venster klonk en herklonk....
Toch had zij, als een engel, ter wille der moeder, gezalfd, getroost, al brak ook, met een glimlach op hare lippen, het hart haar van wee in den boezem.
Nu kon zij weenen, vrij weenen.
Het werd haar te eng in die kleine kamer, te eng voor het gewicht harer smart. Zij wilde in de vrije lucht, naar het strand.
Nu stond zij daar met het oog op de wijde woedende zee.
Alles was donker, geene enkele ster fonkelde aan den hemel. Wel trachtte zij met haar blik het nachtelijk zwart te doorboren; te vergeefs, alles bleef duister als in een graf.
Op eens verschrok zij; een paar schreden nevens haar lag een zwart voorwerp.
Zij naderde: het was een stuk hout dat gedeeltelijk in het zand vast zat.
Zij zette zich neer, legde het matte hoofd in de hand te rusten en liet hare gedachten vrijen loop.
Het was hier dezelfde plaats waar zij van hem afscheid had genomen. Hier had hij haar het laatste vaarwel toegezonden. Als vond zij er vermaak in haar hart aldus te folteren, zij herinnerde zich vrijwillig al zijne woorden, en onwillekeurig herdacht zij: ‘Begga lief, ik beloof u plechtig, heden is het de laatste maal dat ik zee zal kiezen.’
‘De laatste maal,’ stamelde zij.... ‘de laatste.... maal....’
Zij verborg een stond het gelaat in heide handen en weende.
‘O God, wees genadig,’ zoo snikte zij, ‘indien het zoo zijn moet, laat mij hem nog eenmaal zien!.... eenmaal slechts..., en dan....’
Op eens trof iets, een ongewoon gerucht haar oor. Klonk daar niet tusschen den wind door, het gekletter van een zeil.... Hoorde zij niet ginds uit de baren eene menschenstem?....
Zij luisterde, bevend van hoop en vrees.
Neen, arm kind, neen, het is niets dan ijdele inbeelding uwer geschokte zinnen.
Nog luisterde zij.
‘Ja, Ja,’ gilde zij, ‘eene mannenstem.... daar, in de richting der bank!’
Zij vloog op en zag met krachtsinspanning voor zich uit.
Het was nog te duister, hare oogen konden de plaats slecht bereiken.
Zij zag, schoon onduidelijk: eene sloep of schuit gestrand liggen.... De golven sloegen er wild over heen.... Een man hing in den mast en wuifde en riep naar het strand.
Begga's hart bonsde meer dan ooit.
Als deden deszelfs kloppingen haar zeer, zij drukte krampachtig de hand op den boezem en luisterde met ingehouden adem.
‘O God, 't is hij,’ zoo kreet zij, ‘ik herken die stem,.... 't is Tone!..... Niemand hier!.... wat doen, mijn God!.. wat doen!....’
Zij wierp een vluchtigen blik op de zee, over het strand, langs de duinen.
Zij merkte niemand.
De oogenblikken zijn kostbaar; wat zal zij beginnen?
IJlings vliegt zij naar de kom, maakt van eene schuit den kleinen boot los, springt er in, grijpt de roeispanen en met die ongekende kracht, welke de wanhoop alleen geven kan, slaat zij de eerste streken in de woestrollende baren en worstelt met ongelooflijke inspanning de branding door. Traag vorderde zij. Twintigmaal slagen de golven haar bootje terug, twintigmaal herkanst zij op nieuw.
Het was een strijd op leven en dood.
Zij zou hem redden of met hem sterven.
Zij vorderde langzaam, maar met ijzeren wil.
Hoeveel woorden van hoop, van liefde verloren zich in den wind, in de golven.
Begga zwoegde nog immer voort: weldra zou zij hem bereiken.
Grootsch en edelmoedig hart, dat God uwe hoop verwezenlijke!..........................
Intusschen begon het helder te worden.
Het onweer was nu wel bedaard, maar toch dreven nog gestadig zwarte wolken door de lucht, voortgezweept met ongewone kracht.
De zee bleef onstuimig.
Verschrikkelijk hooge waterbergen holden en bolden over elkaar heen en kwamen zich vervolgens, schuimend, kokend, op de duinen verbrijzelen.
Bij de eerste schemering snelden mannen, vrouwen en kinderen naar het strand.
Hun eerste blik was naar de bank, zoo gevaarlijk bij storm of wind.
In een oogwenk bemerkten zij de schuit met gescheurde, verhakkelde zeilen, den man aan het touwwerk vastgeklampt en het bootje met de vrouw, hopeloos worstelend met de zware tij.
Eenige stonden later was reeds de reddingsboot wel bemand in zee en stroomde gansch de bevolking naar den oever.
De meesten staarden somber, zwijgend voor zich uit.
De gedachten, die hun door het hoofd stormden, waren nagenoeg dezelfde.
Het is Tone's schuit die gestrand is; dat is stellig!
Er is daar één man; wie is het? En waar zijn de anderen?
De vrouw in het bootje moet en zal ongetwijfeld Begga zijn.
En wie ook zou het anders wezen?
Weemoedig, pijnlijk, is de aanblik die thans het strand u biedt.
Groepjes jonge lieden en mannen, op wier hard, gebruind gelaat angst en onrust staan te lezen; snikkende vrouwen, hopelooze moeders, weenende zusters, omringd van vrienden en verwanten, die te vergeefs trachten troost te brengen en, helaas, zelf troost noodig hebben.
De reddingssloep vorderde vrij wel.
Begga was met haar bootje den geliefde nabij.