weten dier ongelukkigen, wier wroegingen hun gedurig dit schuldig leven verwijt, terwijl zij zelf meest allen, onboetvaardige zondaars, in het donkere des kerkers, als in de schaduw des doods, den stervensdag afwachten!...
Onder die overdenkingen was Anselme gauw aan de deur der gevangenis gekomen: men zegt immers dat de liefde vleugels aan de voeten hecht. Krakend reeds is de zware poort voor hem opengegaan en krassend weder toegevallen.
IJzeren-arm heeft in den stillen gang het naderen van voetstappen vernomen; hij hoort den sleutel in de kleine opening steken en omdraaien; zijn hart klopt snel en angstig: men brengt hem de vrijheid, de vrijheid en het leven
‘God zij geloofd,’ zegt Anselme, binnenkomende.
‘God zij geloofd,’ antwoordt de kerkerbewoner.
‘God verlost den gevangene.’
‘Zou hij ook de dooden doen verrijzen?’ vroeg IJzeren-arm aan zijnen zoon peinzende.
‘Twijfel er niet aan, mijn broeder. God die u van de ketenen verlost, kan ook van den eeuwigen dood bevrijden.’
‘Denkt gij dan, dat mijn kind vergiffenis zou bekomen hebben van het misdadig leven, dat ik hem geleerd heb?.... Ho! ik weet het, had de jongen de natuurlijke neiging van zijn hart gevolgd, nooit zou hij baanstrooper of moordenaar geworden zijn. Hij was zoo schoon, zoo onnoozel en gelukkig toen hij nog op den schoot zijner moeder zat, en met zijne kleine handjes mijne wangen en mijnen baard streelde. Later, als hij jongeling was, prees ieder zijn zacht en beminnelijk karakter..... Maar ik, ongelukkige, ik heb hem geleerd dat de weg van eer en grootheid in moed en onverschrokkenheid bestond.
‘Ook was hij van niets bang; en alhoewel jong en hagelblank van lichaam, was hij bijna zoo hard als ik tegen werk en vermoeienis.
... Ha! als ik er nog aan peins: in onze rooftochten waren bosschen en spelonken onze woning; in den Winter sliepen wij soms onder den blooten sterrenhemel, op den bevrozen, krakenden sneeuw, zonder dat we zelfs eenen verlodderden mantel hadden om ons te dekken. En ik drukte hem dan tegen mijn hart, den goeden jongen, tegen mijn bloedgierig moordenaarshart; want somtijds toch bibberden zijne handen, zagen zijne wangen blauw, en klapperden zijne tanden op elkander..... Ge ziet wel, heer kanunnik, met zulk eene opvoeding kon mijn Robert niet onnoozel blijven Maar ik ben de schuld van alles!... En hij, hij is lafhartig afgemarteld en onder mijne oogen vermoord geweest..... en ik leef, ongelukkige vader!... Ik leef!... Ha, vervloeking over mijn plichtig hoofd!’
‘Wat doet gij, mijn vriend, gij vervloekt!’
‘Ja, ik vervloek mij zelven, en hen die mijn kind gedood hebben.’
‘Maar hebt gij vroeger misschien ook de kinderen van anderen niet gedood? En zoudt gij willen dat al die ongelukkige vaders en moeders u vervloekten?’
‘Welnu, ja, als ik maar mijnen Robert weer had..... Zie, eerwaarde heer, ik weet niet wat ik voel op dit oogenblik, maar nu meer dan ooit twijfel ik aan de rechtvaardigheid des Heeren.’
‘Welhoe, op den dag zelf uwer verlossing.’
‘Ha! ik herhaal het nog, niemand minder dan ik, had dit voorrecht verdiend.’
‘En als ik u zegde dat uw zoon misschien nog eene grootere gunst gekregen heeft!... Gij gaat de duisternis van het gevang verlaten, om vrij onder den blauwen hemel te wandelen. De ziel van uwen Robert is misschien van deze aarde recht den hemel binnengevlogen.’
‘Gelooft gij dit?’
‘Ik hoop.....’
‘Waarom hoopt gij?’
‘Hij was nog zoo jong, uw zoon.’
‘Ha! ja, hij was nog zoo jong, de ongelukkige.’
‘En God is zoo goed!’
‘Ja, God is goed.’
‘Hij zal zeker medelijden gehad hebben met het zieltje van uw kind.’
‘Gij hebt gelijk! Ik herinner mij hoe hij soms op zijne knieën zat en gebeden opzeide, die zijne moeder hem geleerd had.
‘Op zekeren dag, - we hadden juist eene kerk uitgeplunderd - had hij eene gouden ciborie vol heilige hostiën meegepakt. Terwijl hij, met gretige oogen, dien rijken buit bezag, begon hij te beven in al zijne ledematen, hij werd bleek gelijk een linnen, en zonder iets te zeggen, ging hij naar de woning van den pastoor, drong er heimelijk binnen, en zette de ciborie op eene tafel. Daarna ging hij het gebeurde vertellen aan zijne moeder, die weende van aandoening, en hem eenen kus op het voorhoofd gaf.’
‘Goed, mijn vriend, roep en herroep die gedachten van vroeger in uw geheugen; ze zijn zalig en zullen vrede en vertroosting in uw hart storten..... Daarbij vandaag moet ge blijde en vroolijk zijn!’
‘Ho! er zijn harten die van zonden zoo zwart en van boosheden zoo uitgedroogd zijn, dat de vreugde er geenen toegang meer vindt.’
‘Gij zijt mis, mijn broeder, vandaag voel ik mij gelukkig, uitermate gelukkig, en toch, ik ook heb geleden en vreeselijk geleden.’
‘Nooit toch hebt ge eenen nabestaande zien vermoorden?’
‘Ho, vriend, wist ge.... Mijne eigene moeder doodde men onder mijne oogen!...’
‘Uwe moeder?’
‘Ja, mijne moeder!... En gelijk gij uw kind niet kont verdedigen zoo was ik onmachtig mijne moeder bij te staan.... De beulen hadden mij aan de sponde van mijn bed gebonden!...’
‘Groote hemel!...’
‘Gij siddert?’
‘Ik herinner mij....’
‘Wat?’
‘Eenen moord....’
‘Waar?’
‘Op het Barbara-gehucht, waar eene oude vrouw vermoord werd.’
‘Deze vrouw was mijne moeder.’
‘En ik... ik was haar moordenaar!’
‘Gij?’
‘Ja, ik.... Welnu, bemint gij mij nog?.... wilt ge mij nog redden?’
Bij die woorden was IJzeren-arm voor de voeten van Anselme gevallen, en de goede priester voelde de handen, die het bloed zijner moeder vergoten, zijne knieën omknellen. Zou hij vluchten, om nooit meer dat monster te zien?... Ha, welke zielsaandoening, wat een strijd.... Op eens richtte Alselme zijne vochtige oogen ten hemel, en met eene zachte maar krachtige stem sprak hij:
‘Ik vergeef u, opdat God ook mij vergeve.’
‘Wilt ge mij nog het voorrecht der verlossing geven, aan mij?...’
‘Het u weigeren ware niet christelijk.’
‘Maar ik heb uwe moeder vermoord.’
‘Spreek daar niet meer van, broeder; gij hebt berouw gehad, God heeft u in genade ontvangen, waarom zou ik u verstooten?....
‘En nu vaarwel, mijn vriend in Jezus Christus, men gaat de kleederen brengen, die tot de plechtigheid uwer verlossing bestemd zijn...... Leg de ruwe lompen uwer gevangenis, en met hen de misdaden van uw vroeger leven af. Kleed u met het kleed van genade en vrijheid, en loof den Heer, die Daniël uit den leeuwenkuil en de drie jongelingen uit den gloeienden oven verloste. Ik, ik ga naar de hoofdkerk, waar ik in bijzijn van heel de geestelijkheid het papier waar gij uwe biecht op geschreven heb, verbranden ga.’
‘En zoudt gij aan niemand zeggen dat ik... uwe moeder...’
‘Aan niemand, broeder..... dan aan God alleen... om u in Zijne barmhartigheid aan te bevelen.... En nu, ik hoor de klokken reeds luiden, het plechtig uur nadert, tot straks.’
‘O, mijn verlosser, geef mij uwen zegen.’
‘Ik zegen u, in den naam van Hem die mij tot u gezonden heeft.’
Bij die woorden ging Anselme uit, met oogen nat van aandoening, een hart kloppend van onzeggelijke zaligheid, en eenen glimlach op de lippen, zoo zacht als die van Jezus toen Hij zijnen verrader Judas in het hofken van Gethsemane ontmoette.
De frissche lucht kwam, als een weldoende adem, het vuur van zijn aangezicht waaien: het was zoo rood, zoo gloeiend van aandoening.
Al de kanunnikken waren op dit oogenblik in de groote kerk vergaderd.
Anselme, nog vol van hetgene hij daar even gezien en gehoord had, verbrandde in hun bijzijn de biecht van IJzeren-arm.
Daarna werd de naam van den uitgekozen gevangene op eene witte kartel genageld, om in bijzijn van het volk, door de straten der stad naar het Raadhuis gedragen te worden. De burgemeester moest de keus der kanunnikken goedkeuren, en tot teeken, zijnen naam op de kartel zetten............................................
Het is middag. Al de klokken der stad Rouaan worden geluid, al de beiaarden spelen. Zware en lichte stemmen, trage en korte tonen, dreunende en weergalmende geluiden, zilveren, ijzeren en koperen klanken doen zich hooren, waartusschen, van tijd tot tijd, het donderen van het kanon, als de gebiedende stem van eenen kooraanvoerder komt klinken: zou men niet zeggen dat alle stemmen der aarde zich vereenen, om engelen en hemelingen tot het medevieren uit te noodigen. Ja, zoo moet het in den hemel gaan als de verloren zoon gevonden, en het verdoolde lam naar den moederstal is wedergekeerd.
Heel de stad was met vlaggen, bloemen en zinnebeeldige opschriften versierd. De straten waren met rozen- en leliënbladeren, met palmtakjes en klein gekapt groen bestrooid.
En daar zit de eerbiedige menigte met gebogen hoofden, in de straat. Waarom die ingetogenheid? Waarom hoort men tusschen dat volk niets dan het geprevel der biddende lippen, en het zacht ruischen van strikken en linten waar de wind mee speelt? zou men niet zeggen een golvend, gouden korenveld te zien, waartusschen de rijpende aren, roode kollen en blauwe karenbloempjes groeien.’
Maar zie, daar nadert de processie in de straat, en nog dieper buigen de hoofden, en nog stiller wordt de menigte.
Te midden der zilveren en gouden kruisen, der prachtige vaandels, der heiligenstandbeelden, der kronen en bloemenkorven komt het prachtig versierde beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Fakkels en versierde kaarsen omringen het, en tusschen het knetteren der waslichtjes hoort men, als op maat, de zilveren wierooksvaten op- en nedergaan, en wolken van welriekende geuren naar den hemel sturen.
Wat verder nadert een troep krijgers in feestkleedij, het blanke zwaard in de hand; te midden van hen dragen zes priesters de relikwiekas van den heiligen Romanus. En het volk heft schuchter en eerbiedig het hoofd op, en op aller aangezichten staat er als te lezen: Daar is zij! daar is zij!
Voor de groote ingangsdeur van het gevangenhuis wordt de relikwiekas neergezet. Daar stond een man voor de deur met gebroken ketens en boeien in de hand..... aller oogen zijn op hem gericht..... Hij is bleek als den dood; op zijn aangezicht staat de hevige strijd zijner ziel te lezen..... op zijn voorhoofd ligt eene wolk van stille droefheid..... plechtig heft hij de handen op, maar zij beven, en de ketens rammelen akelig tegen een; die man was IJzeren-arm.
Anselme nadert op dit oogenblik tot hem, met eene kroon van blanke rozen in de hand. De godsdienst gebood hem den moordenaar zijner moeder te kronen, en de priester voelde zich gelukkig kwaad met goed te beloonen.
Met eenen hemelschen glimlach op het aangezicht naderde hij tot IJzeren-arm, nam ketens en boeien uit zijne handen en legde ze op de relikwiekas van den heiligen Romanus. Daarna zette hij hem de kroon van witte rozen