De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
‘Zoowel na als voor den zoo even genoemden tijd, kwam ik als gewoonlijk veel bij de familie Walsh en bracht dikwijls geheele namiddagen door bij mijne vriendin, wier ouders vele bekenden in de stad hadden, daar dikwijls bezoeken aflegden en die familiën ook wederkeerig bij zich aan huis ontvingen. Het was echter voornamelijk de Berner aristokratie en de vreemde gezanten bij den bondsraad met welke de familie Walsh omging en onder de namen der laatsten hoorde ik dikwijls die van den gezant, baron von Steffitz, noemen. Mevrouw Walsh roemde steeds de fijne beschaving dier adellijke familie, haar echtgenoot sprak altijd met hooge ingenomenheid van de edele houding en inborst van den gezant, die een echt ‘gentleman’ was, en Emmy prees zeer den schoonen eleganten zoon des huizes, die zich voor eenigen tijd bij zijne ouders ophield, doch in zijn eigen vaderland reeds eene eervolle aanstelling had, die hem later tot de hoogste betrekkingen kon voeren. Gelijk meisjes eigen is, vond ik in deze mededeelingen mijner vriendin eene bijzondere beteekenis en plaagde ik Emmy steeds met hare belangstelling voor den zoon des gezanten, waarbij zij dan altijd eenigszins bloosde, terwijl het bij hare moeder een genoegelijk lachje opwekte.
‘Ik stelde mij ook werkelijk niets anders voor, dan dat Emmy baronnes von Steffitz worden zou en zag met spanning den geboortedag mijner vriendin te gemoet, op welke er groot gezelschap bij hare ouders zou zijn en ik den bewusten jongen heer zien zou. Eindelijk verscheen die lang verwachte dag en toen het avond werd, zag ik dan uit onze vensters hoe rijtuig na rijtuig uit de stad kwam aanrollen en, voor de zoogenaamde Engelsche villa, bij Walsh stil hield. Het werd alzoo ook voor mij tijd om er mij heen te begeven, maar ik trad nog eerst mijns vaders kamer binnen, om hem goeden dag te zeggen. Bij mijn binnenkomen zag hij van zijn boek op en zijn blik rustte lang en vriendelijk op mij.
‘Zoo geheel zonder sieraad, Gertrude?’ begon hij op vragenden toon, en streek met zijne hand langs mijn eenvoudig wit gewaad. ‘Zoo geheel zonder eenig sieraad zoudt gij voor het eerst in uw leven in een gezelschap verschijnen, dat gaat niet; jonge meisjes moeten bloemen en sieraden dragen, waartoe waren die anders in de wereld dan om de jeugd te tooien? Ga in den tuin en maak u een bloemruiker, dan zoek ik in dien tijd ook wat voor u op, waar uwe jonge oogen zich in verheugen zullen.’ - Het bevel, of liever het verzoek mijns vaders opvolgende, ging ik in den tuin en zonder eerst te kiezen, ging ik terstond naar eenen struik witte rozen en sneed er eenige af, die ik in 't haar en voor mijne borst stak.
‘Zoo is het goed, Gertrude,’ zegde mijn vader en streelde mij liefdevol de wangen: ‘zoo zie ik u gaarne. Wat ziet gij er nu lief uit en wat gelijkt gij aan uwe moeder; zij was even bevallig als gij! God geve u eens meer geluk dan der arme vrouw op aarde ten deel werd, die ook tot het geluk scheen geschapen, maar eilaas aan mijn ellendig noodlot verbonden, ook den vloek daarvan deelen moest!’ - De tranen stonden hem bij deze woorden in de oogen, ook ik was het schreien nabij. Mijn vader herstelde zich echter spoedig en naar zijne schrijftafel gaande, haalde hij uit een doosje eene kostbare juweelen broche en stak die tusschen de witte rozen. - ‘Dit is eene gedachtenis van uwe goede moeder, Gertrude,’ zegde hij met nog bevende zachte stem. ‘Zij heeft ze slecht eens, op onzen huwelijksdag, gedragen; ik had dit voor u willen bewaren om bij dezelfde gelegenheid te dienen, doch weet niet waarom ik u het genoegen om dit sieraad te bezitten, tot zoolang zou onthouden. Neem daarom deze broche nu van mij aan en moge zij u genoegen schenken.’
‘Toen ik in het salon van mevrouw Walsh kwam, was men reeds aan het dansen. Mijne oogen zochten Emmy. Zij bewoog zich juist met een jongen man in eene snelle wals in de ronde. Mijn blik volgde het jeugdige paar en Emmy's danser was die vreemdeling, welke zich op den bovengemelden Zondag eigenaar had gemaakt van mijne witte roos. Het werd mij bij deze opmerking zeer zonderling te moede; mijn geheel lichaam begon te beven en om niet op mijne voeten aan 't wankelen te raken, nam ik plaats in eene vensternis, welke, met bloemen en planten bezet, naar een klein prieel geleek. Onwillekeurig sloot ik de oogen en muziek en dans ruischten aan mijne ooren voorbij. Op eens werd ik door Emmy's stem uit mijne droomerijen gewekt. Lachend riep zij mij toe: ‘Maar, Gertrude, slaapt gij dan?.... Ik stel u hier den baron von Steffitz voor, die u voor den volgenden dans wenschte te vragen.’
‘Werktuigelijk stond ik op en volgde mijnen danser. Hij was alzoo die baron welken ik mij steeds als Emmy's aanstaanden echtgenoot had voorgesteld, die heer von Steffitz, over wien zij zoo gaarne sprak en dien hare moeder immer zoo hoog roemde. Wie weet of nog niet heden het verlovingsfeest gevierd zou worden?
‘Alle deze gedachten gingen mij gedurende den dans als een chaos door het hoofd. In de poos onderhield mijn danser zich zeer wellevend met mij, ik gaf hem echter op mijne verlegene wijze, die door de genoemde omstandigheden nog zeer verergerd was, niet meer dan enkele onbeduidende woorden ten antwoord.
‘Nadat de dans geëindigd was, geleidde hij mij terug. Er kwamen nu nog andere heeren die mij uitnoodigden en, ofschoon ik daaraan ook gehoor gaf, en met hen danste, zoo kon ik toch geen genoegen vinden in dat bal, waarover ik mij gedurende de voorafgegane danslessen zoo zeer verheugd had. Emmy werd zoo bij herhaling ten dans genoodigd, dat zij zich met mij niet scheen te kunnen ophouden en ik ging gedurig weer in mijn vensterprieel zitten.
‘Er kwam nu eene langere poos tusschen de dansen, in welken tijd het souper zou worden opgediend. Hiertoe kwam mijne vriendin mij nu afhalen en terwijl wij de zaal doorgingen, beknorde zij mij om mijn somber uitzicht. ‘Gij zet volstrekt geen gezelschapsgelaat,’ zegde zij, ‘en ziet er in het geheel niet uit als een jong meisje, dat voor het eerst het genoegen smaakt van een bal bij te wonen. Denk eens hoe zeer wij naar dit genot hebben uitgezien, hoe schoon wij in den tijd toen wij er les voor namen, ons dezen avond hebben voorgesteld, en nu zijt gij zoo ernstig en kan men niet bemerken, dat gij eenig genoegen in den dans schept.’
‘Emmy wees een tafeltje, waaraan reeds eene dame en de heer Von Steffitz zaten, als voor ons bestemd aan en wist het zoo in te richten, dat de jonge baron tusschen haar en mij in zat.
‘Ik gevoelde zeer goed hoe mijne verlegene manieren gedurende den dans, bij hem, den beschaafden man van de wereld, eene hoogst ongunstige meening van mij moesten hebben opgewekt en deed dus nu zoo veel mogelijk mijn best, om vroolijk en spraakzaam te schijnen. Het gelukte mij dan ook in zooverre, dat ik ten minste met vrijmoedigheid mijn buurman wist te antwoorden, wanneer hij het woord tot mij richtte en dit deed hij meer, dan wel aan Emmy aangenaam scheen te zijn; zij luisterde met de grootste inspanning naar ons onderhoud en verloor langzamerhand alle vriendelijkheid jegens mij.
‘Toen het gezelschap scheidde en men in de voorzaal naar de mantels zocht, nam de baron den mijnen uit de handen der oude dienstmaagd en hing hem mij met groote zorgvuldigheid om, doch fluisterde mij daarbij toe: ‘Zoudt gij mij heden met eene uwer witte rozen willen schenken, om die bij de andere te kunnen voegen, die ik mij eens zonder uwe toestemming toeëigende?’ - Ik gevoelde geen moed om op deze woorden te antwoorden, of den geuiten wensch te vervullen; was het nu echter toeval, of had ik den mantel te dicht toegehaald en daarbij de bloemen op mijne borst te veel gedrukt, ik weet het niet, maar eene der rozen knakte af en viel op den grond. Haastig raapte de baron haar op en evenals vroeger, stak hij ook deze roos in zijnen borstzak.
‘Deze avond was beslissend voor mijn geheel leven. Hoe het kwam weet ik niet, doch ik ontmoette den baron bijna telkens als ik uitging. Zoo moet hij ook ontdekt hebben, op welke dagen en uren ik mij driemaal in de week naar een teekenmeester begaf, die dicht bij de schans woonde en mij reeds sedert jaren onderwijs had gegeven; ik trad het huis van dezen niet uit, of baron von Steffitz kwam mij door de Mutner poort tegen, ving een aangenaam gesprek met mij aan, vergezelde mij en nam niet eerder afscheid, voordat de ouderlijke woning in 't gezicht kwam. Al spoedig werden deze ontmoetingen voor mij het ontwerp van al mijn denken en wenschen; ‘of hij komen zal!’ was mijne gedachte in den vroegen morgend; ‘wat hij gezegd had, hoe hij mij had aangezien!’ zweefde mij nog in den laten avond, ja in den droom voor den geest. Zoodra ik van den teekenmeester afscheid had genomen en zijn huis verliet, vloog mijn blik het eerst naar het zijgangentje van de Mutner poort; was de slanke gestalte van den baron daar dan nog niet zichtbaar, zoo begon mijn hart angstig te kloppen; met langzame schreden ging ik dan voorwaarts, doch zag immer naar de twee steenen beren van de poort, tot de angstig verwachte persoon verscheen.
‘Dat wij elkander wederkeerig beminden, bemerkten wij spoedig en dat wij het elkaar zegden, was een natuurlijk gevolg hiervan. Wij wisselden eeden van liefde en trouw en om ons geluk te volmaken, ontbrak ons nog slechts de zegen en de toestemming onzer ouders. Dat mijn goede vader iets tegen onze verbintenis zou hebben, had ik bij zijne liefde en toegevendheid voor mij niet te vreezen; minder zeker scheen Leo echter te zijn van de toestemming zijns vaders tot ons huwelijk. Hij verzocht mij tegen niemand over onze wederkeerige liefde te spreken, voor hij zijne ouders daarmede bekend had gemaakt en hij dan met hunne toestemming naar mijnen vader kon gaan, om dezen mijne hand te vragen.
‘Nu gevoelde ik mij gelukkig, zoo onbeschrijfelijk gelukkig als men slechts in de jeugd en in het bewustzijn van eene reine, innige en beantwoorde liefde zijn kan. En toch wist ik dit geluk in het diepste mijns harten te verbergen; geen woord, geen geluid kwam dienaangaande over mijne lippen. En aan wie zou ik mijn zoet geheim ook hebben kunnen bekend maken? Emmy Walsh was met hare moeder, die sedert eenigen tijd sukkelend was, voor verscheidene weken naar Interlaken vertrokken en buitendien zou mij de vriendschappelijke betrekking die tusschen de familiën Walsh en Steffitz bestond, den mond hebben gesloten. Mijne oude grootmoeder had ik nooit mijn vertrouwen geschonken en hare geestvermogens waren in den laatsten tijd ook zeer verzwakt, zoodat zij nog slechts zelden eenig belang toonde te stellen in 't geen haar omgaf. En mijn vader? - ja, dien wilde mijn dierbare Leo het zelf zeggen.
‘Toen ik op zekeren dag het huis van den teekenmeester weder verliet, regende het hevig, zoodat ik mijn regenscherm moest opsteken,