Sprookjes bij den haard.
‘Lieve zuster,’ zegt kleine Emma, ‘doe mij nog niet naar bed gaan. Laat mij nog een weinig bij u blijven. Ik zit zoo gaarne in vaders grooten zetel aan uwe zijde in het vuur te staren, waar zich allerlei wonderlijke dingen aan mij vertoonen.’
‘En wat ziet gij dan zoo al in den helderen gloed, Emma?’
‘Kasteelen op hooge bergen, vurige kolken, waaruit vernielende vlammen opstijgen, draken met schitterende oogen en lange slingerende staarten; reuzen, dwergen, tooverkollen, wolven en al de wonderheden, waarvan gij mij zoo dikwijls vertelt.’
‘Ik vrees dat ik uwe verbeelding reeds al te zeer opgewekt heb met al die tooververhalen, Emma.’
‘O neen, lieve Adela, ik weet zeer goed dat dit alles niet waar is, maar ik hoor het toch zoo gaarne, bijzonderlijk als ik zoo stil met u alleen bij den knapperenden haard zit en ik al hetgeen gij mij vertelt in den rooden en gelen glans der gloeiende kolen zie te voorschijn komen. En, o, goede zuster, ik ben vandaag zoo wijs en oplettend geweest in de school en verdien dus wel eene kleine belooning. Kom, verhaal mij nog een vertelseltje van Grimm, vooraleer ik slapen ga.... één enkel maar... een kort slechts.’
‘Kleine vleister! Welaan, luister:
‘De Vos sprak eens met den Wolf over de sterkte van den mensch. Geen dier kon hem wederstaan, en zij moesten list gebruiken om het tegenover hem vol te houden. Toen antwoordde de Wolf: ‘Als ik maar eens eenen mensch te zien kreeg, ik zou er wel op los gaan. - ‘Daar kan ik u aan helpen,’ zeide de Vos, ‘kom morgen ochtend maar ten mijnent, dan zal ik er u eenen toonen.’ Al vroeg bood de Wolf zich aan, en de Vos leidde hem naar buiten op den weg, waar de jager alle dag langs ging. Eerst kwam er een oude afgedankte soldaat. ‘Is dat een mensch?’ vroeg de Wolf. ‘Neen, antwoordde de Vos, ‘dat is er een geweest.’ Daarna kwam er een kleine jongen, die naar school ging. ‘Is dat een mensch?’ ‘Neen, dat moet er nog een worden.’ Eindelijk kwam de jager, den tweeloop op den rug en het jachtmes aan de zijde. ‘Zie!’ fluisterde de Vos, ‘dat 's nu een mensch; ga er maar op los; ik kruip ondertusschen weer mijn hol in.’ De Wolf ging nu op den mensch los. De jager, toen hij hem bemerkte, sprak: ‘'t Is jammer, dat ik geene kogels geladen heb,’ legde aan, en schoot den Wolf den hagel in 't gezicht. De Wolf trok eene leelijke tronie, maar liet zich niet afschrikken en sprong voorwaarts. Toen gaf de jager hem de tweede lading. De Wolf verbeet de pijn, en rukte den jager te lijf; toen trok deze zijn blank jachtmes en gaf hem links en rechts een paar houwen, dat hij hals over kop tuimelde, en huilend en bloedend naar den Vos terugliep. ‘Nu, broer Wolf,’ vroeg de Vos, ‘hoe zijt ge bij den mensch klaar gekomen?’ ‘Och,’ antwoordde de Wolf, ‘zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld. Eerst nam hij eenen stok van zijnen schouder, en blies daarin, en toen vloog er iets in mijn gezicht, dat me afgrijselijk kittelde; dan blies hij nogmaals in zijnen stok, en toen vloog het mij om den
neus, als bliksem en hagelslag; en, gelijk ik hem gansch nabij was, trok hij eene blanke rib uit zijn lijf, waarmee hij zoo geweldig op mij toesloeg, dat ik schier voor dood liggen bleef.’ - ‘Ziet ge nu, sprak de Vos, ‘wat voor een grootspreker gij zijt! Gij zult goed doen u voortaan de spreuk te herinneren:
Wie pocht en bluft meer dan hij kan,
Is dikwijls een bedorven man.’ -
‘Hoe vindt ge die fabel, Emma?’
‘Recht vermakelijk, Adela.’
‘En ontwaardet ge nu ook den wolf in het vuur?’
‘Neen, maar wel den vos: zie lieve zuster, daar, onder dien zwarten koolklomp, ligt hij in zijn hol verscholen en gluurt met zijne vinnige oogen naar buiten.’
‘Inderdaad, dat lijkt wel een dierenkop....’
‘Adela?’
‘Emma?’
‘Vertel nog een sprookje van Grimm, iets van toovenaars of roovers, dat hoor ik liever nog.’
‘Ik dacht dat gij met ééne geschiedenis zoudt tevreden geweest zijn.’
‘Ja, maar.....’
‘De eetlust komt al etende, niet waar. En dan, meent ge, dat ik al de sprookjes van Grimm zoo maar in het hoofd heb?’
‘Vader zegt altoos van u, beste zuster, dat gij zulk een goed geheugen bezit.’
‘Emma, Emma! straks wordt gij geheel en al eene kleine vleitong.... Welnu, ik herinner mij juist een vroolijk verhaal, waarin roovers voorkomen en wil u dit nog vertellen. Hoor:
‘Een man had eenen ezel, die hem sinds lange jaren trouw gediend had, doch wiens krachten nu ten einde liepen, zoodat hij voor den arbeid immer onbruikbaarder werd. Toen wilde er zijn meester niet langer den kost insteken. Daar de ezel merkte, dat er voor hem geen gunstige wind waaide, nam hij de vlucht en zette zich op weg naar Bremen. Als hij een eindje gegaan had, vond hij nevens de baan eenen jachthond liggen; deze kefte als een, die zich moegeloopen heeft. ‘Nu, wat keft ge zoo?’ vroeg de ezel. - ‘Ach,’ zei de hond, ‘daar ik oud ben, en met den dag zwakker word en op jacht niet meer voort kan, heeft mijn meester mij willen doodslaan; daarom heb ik de plaat gepoetst. Maar waarmee zal ik nu mijn brood verdienen?’ - ‘Weet ge wat,’ sprak de ezel; ‘ik ga naar Bremen, om straatmuzikant te worden; ga met mij en laat u ook bij de muziek aannemen.’ De hond stemde toe, en zij trokken verder. Het duurde niet lang, of zij zagen eene kat,