‘Mijn vader behandelde mij ook steeds met groote zachtmoedigheid, doch hij was altijd zoo ernstig, dat mijn kinderhart er niet door verwarmd werd. Als hij mij liefkoosde, was het altijd of hij daarbij door eene smartelijke gewaarwording werd aangegrepen. Hij nam mij in zijne armen, drukte zijn mond op mijn voorhoofd en stiet mij dan dikwijls weder met hevigheid van zich af, zoodat ik soms verschrikt en schreiend de kamer uitliep, daar ik mij dan verbeeldde, dat mijn vader boos op mij was.
‘Onder deze treurige omstandigheden groeide ik eenzaam en vreugdeloos op. Nimmer smaakte ik het genoegen met andere kinderen samen te komen, niemand dacht er ooit aan om mij een speelmakkertje te bezorgen. Mijn vader, die mij alleen onderricht gaf, ging met niemand om, geen bezoek werd ons gebracht, geen vriend betrad ooit onze woning. Een oud doktor uit Bern, was de eenige vreemde mensch, dien ik somtijds zag en zijne komst werd door mij als iets zoo belangrijks beschouwd dat ik er altijd sterk naar verlangde en ook steeds zeer bedroefd was als de doktor weder wegging.
‘Toen ik zeven jaar oud was, trad op zekeren morgen mijne verpleegster aan mijn bed, kuste mij en riep herhaaldelijk uit; ‘Arm kind, arm kind, nu hebt gij geene moeder meer.’ - Ik begon bitter te weenen en terwijl de vrouw mij aankleedde, vertelde zij mij dat mijne moeder in den afgeloopen nacht gestorven was. Ik kon mij toen natuurlijk in 't geheel nog geene voorstelling maken van den dood en vroeg of mijne moeder nu niet meer spreken kon, waar zij nu heen ging, en soortgelijke dingen meer die aan een kind eigen zijn. Eindelijk wenschte ik zeer dringend haar te zien, doch ik kreeg ten antwoord dat mijn vader zich alleen bij de afgestorvene bevond en streng verboden had dat men hem met iets zou storen.
‘Dien dag en ook den geheelen volgenden dag zag ik hem niet en eerst op den morgen der begrafenis mocht ik zijn gelaat weder aanschouwen. Hij was zeer ernstig, doch gelaten. Hij nam mij kalm bij de hand en geleidde mij naar de kamer mijner moeder, in welker midden de met bloemen versierde lijkkist stond. Mijn vader knielde daarbij en trok mij zachtkens bij zich. Wij deden een stil gebed. Toen kuste mijn vader mij hartelijker dan hij ooit te voren had gedaan en zegde mij, dat ik mij met mijne verpleegster in den tuin moest begeven, terwijl hij alleen het lijk mijner moeder zou volgen en er bij tegenwoordig zijn als zij voor altijd in den schoot der aarde werd neergelaten.
‘Het sterven mijner moeder bracht weinig verandering in onze woning teweeg. Hare kamer, die onveranderd was gebleven, mocht door niemand meer betreden worden; mijn vader had de deur er van gesloten en de sleutel bleef onder zijne berusting. Van tijd tot tijd ging hij echter deze kamer binnen en vertoefde soms uren lang binnen de muren, die door zijne liefde en zelfopoffering en door het lijden en sterven der zachtaardige vrouw geheiligd waren. Mijn vader gaf mij nu meer onderwijs dan vroeger, en om hem genoegen te doen leerde ik zeer ieverig; hij hield zich ook zelf druk bezig, hij las en schreef veel en wijdde zich namelijk aan zijne lievelingsstudie, de kruidkunde.
‘Dit gaf hem dan ook dikwijls aanleiding tot het maken van groote wandelingen en tot het zoeken van planten en bloemen in de gebergten, met welke hij soms geheel beladen te huis kwam en waarmede hij een herbarium aanlegde, welks waarde en schoonheid ik eerst later wist te beoordeelen.
‘De jaren gingen stil en eentonig om. Mijne grootmoeder leefde steeds voort tusschen de vier muren van haar klein vertrek en spon nog immer en las nog altijd in haar boek; mijn vader wandelde en breidde zijn herbarium uit en ik, het elfjarige, ernstige en zwijgende kind, bracht, behalve in mijne leeruren, mijn tijd buiten door, ik verzorgde de bloembedden van onzen tuin, of zat op een der grasperken en gaf mij daar aan mijne kinderlijke droomen en voorstellingen over.
‘Op zekeren avond had ik mij dicht aan het hek, hetwelk den tuin van den straatweg scheidde, in het hooge zachte gras gezet en staarde het wonderschoone Alpengloeien aan. Mijn vader was niet te huis en niemand bekommerde zich om mij, zoodat ik rustig bleef zitten, ofschoon de avond reeds begon te vallen. Op eens hoorde ik het zand kraken, even alsof er zachte voetstappen naderden, en opziende gaf ik toen een luiden gil, want in het schemerlicht werd aan de andere zijde van het ijzeren hek een afschuwelijk leelijk mannenhoofd zichtbaar, dat, dicht tegen de tralies gedrukt, mij zoo nabij was, dat ik zijnen adem voelen kon. Ik sprong op en liep snel naar huis. Bij mijne intrede klonk echter juist de bel van de voordeur en toen de dienstmeid die opende, verscheen diezelfde man in het voorhuis, die mij een oogenblik te voren in den tuin zoo had doen verschrikken. Nu, door het schijnsel van de gaslamp verlicht, kwam mij zijn voorkomen nog afzichtelijker voor. Rood, dun haar en een even zoo gekleurde baard, omgaven een breed, opgezwollen gelaat, met ingevallen neus en tandeloozen mond, daarbij had hij slechts één grijs, uitpuilend oog, terwijl de andere ledige oogholte gedeeltelijk door den oogschedel bedekt werd.
‘Zoo zag deze vreemdeling er uit, die mij als een kwade geest was verschenen. Hij vroeg naar mijnen vader, en toen hem gezegd werd dat deze afwezig was, zeide hij: ‘Dan zal ik hier blijven en hem afwachten.’ - ‘Neen, dat gaat niet,’ zeide de meid, ‘wij mogen in de afwezigheid van onzen meester geene vreemden in huis nemen; gij moet morgen maar terug komen.’ - ‘Ik wil 't gaarne gelooven,’ zeide de schrikkelijke man hierop met een heeschen lach, ‘ik wil 't gaarne gelooven, dat mijnheer Berg zulke maatregelen van voorzichtigheid noodig acht; doch voor mij, een oud vriend der familie, moet men eene uitzondering maken op den gewonen regel. Ik houd mij verzekerd dat de heer Berg zeer verheugd zal zijn mij heden nog te zien en te spreken. Ik blijf alzoo hier en zal hem in zijne kamer afwachten.’
‘Dit zeggende ging hij naar de naaste deur toe - het was die van de kamer mijner moeder - en wilde die openen; toen hij ze echter gesloten vond, herhaalde hij dezelfde beweging aan de deur, die aan de rechterzijde van den gang was. Ook deze gaf echter aan zijne poging om in de kamers te dringen niet toe, daar mijn vader gedurende zijne afwezigheid ook dit vertrek afsloot. ‘Nu,’ riep de vreemde op barschen toon, ‘wat heeft dat te beduiden? Ik heb reeds gezegd dat ik een vriend van mijnheer Berg ben en hem nog heden spreken moet. Ook ben ik niet gewoon om voor geslotene deuren te staan. Men wijze mij dus oogenblikkelijk een vertrek waar ik vertoeven kan.’
‘Bevende opende hem nu de meid den ingang tot de tuinkamer, toen juist mijn vader terugkwam en het voorhuis binnenstapte. Hij scheen bij het zien van den vreemde ten hoogste te verschrikken; onwillekeurig deed hij eene schrede achterwaarts, als wilde hij zijne woning weer verlaten; de vreemdeling zegde echter nu met zijne grijnzende vriendelijkheid; ‘Wel, wel, mijnheer Berg kent mij; hij herkent mij nog weder na eene elfjarige scheiding en verheugt zich zeer mij terug te zien, dat kan ik duidelijk aan hem bemerken.’
‘Op het gelaat mijns vaders vertoonde zich een donkere onweerswolk, welks toornige bliksemstralen met elk oogenblik dreigden los te bersten; doch met kracht zich bedwingende, maakte hij met de hand eene beweging tegen den afschuwelijk leelijken man, om hem te volgen en verdween toen met den ongewenschten gast in zijne kamer.
‘Ik was gedurende dit voorval zoo beangst geworden, dat ik bevreesd was om alleen te blijven. De dienstboden waren bezig om het avondeten gereed te maken en zoo liep ik in mijne overspanning naar mijne grootmoeder en verhaalde haar de bijzonderheden van hetgeen er was geschied. Zij verschrikte bij mijn verhaal evenzeer als mijn vader ontsteld was toen hij den vreemdeling bemerkte. ‘Kind, kind,’ riep zij sidderend uit, ‘beschrijft mij dien man nog eens; had hij werkelijk rood haar en slechts één oog? misschien hebt gij u vergist?’ - ‘Neen, grootmoeder,’ antwoordde ik met den grootsten ernst, ‘ik heb mij niet vergist. Het is een zeer afzichtelijk mensch en hij ziet er volkomen uit zooals ik hem heb beschreven.’ - De oude vrouw nam haren bril van den neus, vouwde hare magere handen samen en zegde zacht, terwijl zij zich in haren armstoel achterover boog: ‘Kind, laat ons bidden. Als deze man verschijnt, nadert ons huis een ongeluk; laat ons derhalve bidden, dat God het genadiglijk afwende.’
‘Deze woorden verhoogden mijnen angst en mijne vrees nog meer, zoodat ik luid begon te weenen en te snikken. Mijne grootmoeder streek zacht met hare hand over mijn haar en vermaande mij om stil te zijn. Ik zette mij nu op een bankje aan hare voeten, legde mijn hoofd op hare knieën en sliep zoo langzamerhand in. Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet. Ik hoorde op eens tamelijk hard spreken. Het was de stem mijns vaders, die waarschijnlijk evenals elken avond boven gekomen was om zijne oude moeder goeden nacht te zeggen. De slaap drukte mij loodzwaar, zoodat ik rustig liggen bleef; ik sliep echter niet meer en hoorde duidelijk wat er gesproken werd.
‘Frits, Frits,’ zegde mijne grootmoeder, ‘zoo is hij dan toch weergekomen om ons in het verderf te storten? - Ik heb niet lang meer te leven, mijne dagen zijn geteld en het is mij daarom tamelijk onverschillig of mij de menschen daarbuiten verwenschen; hun oordeel dringt tot mij in mijn klein vertrek niet door. Maar voor u, mijn zoon, die nog in den bloei en in de kracht des levens zijt, die nog in de wereld en met de wereld kunt leven, voor u, mijn Frits, doet het mij in mijne ziel leed. Moet gij nu niet in de gestadige vrees verkeeren, dat een woord van dezen kerel u als eerloos brandmerkt en gij dan door de menschen aan den schandpaal van hoon en verachting zult gebonden worden? O Frits, zeg mij toch, wat heeft die Mathias uit Amerika teruggevoerd? Koestert hij nog altijd den waanzinnigen wensch om met ons in één huis te wonen en ons alzoo onzen vroegeren smaad dagelijks te doen gevoelen?’
‘Het duurde eenige sekonden eer mijn vader antwoordde; toen zegde hij echter met bijna onhoorbare stem: ‘Mathias is teruggekeerd, om mij opnieuw geld af te persen en hij vorderde het nu weder, evenals toen te Heidelberg, onder de bedreiging van anders ons geheim te zullen openbaar maken. Hij is zoo laag gezonken dat zijn gegeven woord hem als niets geldt en hij het volstrekt niet voor slecht houdt om zijnen eed te breken. Toen ik hem te Heidelberg 3000 thaler gaf, deed hij met een heiligen eed de belofte dat hij den grond van Europa nooit meer zou betreden en evenmin aan eenig mensch iets van mijn verleden zou vertellen. Nu verontschuldigt hij zijne terugkomst hiermede, dat hij, vooreerst door verschillende ongelukkige spekulatiën zijn geld verloren en ten andere, dat hij het klimaat van Nieuw-Orleans niet verdragen kon. Daarom heeft hij zijne weinige bezittingen verkocht, de pacht van eene kleine herberg, die hij aldaar verscheidene jaren gedreven had, aan een ander overgedragen en is toen geheel arm naar Europa teruggekeerd. Hij meende nu alleen van mij ondersteuning te kunnen verwachten en heeft daarom alles beproefd om mij slechts te vinden. Daar hij mij te vergeefs te Heidelberg zocht, is hij, van oord tot oord voortbedelende, tot hier gekomen en heeft toen toevallig mijn naam gehoord en daarmede ontdekt dat ik hier woonde. Ik zal u ons gesprek niet herhalen; gij kunt u voorstellen hoe verbitterd ik en hoe brutaal Mathias was. Eindelijk bracht ik er hem toe mij te beloven om naar Amerika terug te zullen keeren en alsdan het noordelijke gedeelte der Vereenigde Staten tot verblijfplaats te kiezen, waar het klimaat hem dan gewis minder hinderlijk zal zijn. Hij liet zich ditmaal echter niet met 3000 thaler tot mijn voorstel overhalen, maar eischte nu met volharding 4000