O mollige wei!
O mollige wei! met uw grasjes, uw bloemen,
'k Wil thans in mijn liedje de schoonheden roemen,
Waarmede u de Schepper zoo mild heeft bedeeld!
Hoe menigmaal heeft niet, bij 't eenzame droomen,
Wijl 'k rustte op uw dons, in het lommer der boomen,
Uw aanblik mij innig het harte gestreeld!
Schoon zijt gij, o wei, als de neevlen zich scheuren,
En, 't zonken u tooiend met tallooze kleuren,
Een parel aan elk uwer gerzekens glanst;
Als 't krekelken zingt, onder 't halmpje verholen,
En 't meesken, in 't loover der wilgen verscholen;
Als de ekster met takjes voor 't nestken er danst.
Schoon zijt gij, wen duizenden bloempjes u tooien,
Die kleurige, geurige kelkjes ontplooien,
Waar 't nijverig bieken op wiegt en op aast;
Wen talrijke kudden van rundren en koeien
Uw vlakte bevolken, er grazen en stoeien;
Wen vroolijk de landjeugd er dartelt en raast.
Schoon zijt gij, als de avond, de bloemekens luikend,
U hult in zijn sluier, wijl 't zonken, zich duikend
In 't nevelig West, nog voor 't laatst u bestraalt;
Als kindren en biekens en veekudden zwijgen,
De boompjes voor 't koeltje de toppekens nijgen
En 't lichtschuwe wild langs uw zodenplein dwaalt.
O mollige wei zoo vol schoonheid, vol leven,
'k Voel menigmaal nog naar uw dons mij gedreven,
Waar 'k smaakte voorheen zooveel vreugde en genot.
'k Wil nog, in de schaduw der wilgen gezeten,
Uwe schoonheid bespiên, er de wereld vergeten
En denken aan de almacht en goedheid van God!
|
|