De wraak eens Priesters.
Door
E. Mercelis.
Het was op Ons-Heer-Hemelvaart. Een blauwe hemel, eene lachende zon hadden de vroolijkheid op de gezichten doen blinken, en den vrede in de harten gestort. Heel Rouaan was op de been, want voor deze stad bijzonder was het een schoone, een blijde feestdag; alle jaren, op Ons-Heer-Hemelvaart had het kapittel der Onze-Lieve-Vrouwekerk het recht eenen ongelukkige uit de stadsgevangenis te verlossen. Gelijk de Heer, na zijnen dood, nederdaalde ter helle om de zielen der rechtvaardigen te troosten, die zoolang reeds naar zijne komst gesnakt hadden, zoo ook ging een priester der oude hoofdkerk de donkere koude trappen afklimmen, die naar de sombere kotten der celgevangenen geleidden. Daar te midden dier ongelukkigen, op het klammig bedstroo neergezeten, zou hij kiezen, wie leven of wie sterven zou en God zou hem verlichten in zijne keus. Sedert de zeventiende eeuw reeds verkreeg de stad Rouaan dit voorrecht. Sint-Romanus, toen bisschop der stad, had het van den koning bekomen in de volgende omstandigheden. Dicht bij de stad verbleef er een vreeselijke draak, die menschen en beesten verslond en dood en vernieling onder de bevolking zaaide. Romanus, na lang gebeden te hebben, nam het besluit naar het rooverhol van den draak te gaan. Hij deed zich vergezellen door eenen ter dood veroordeelde, die moedig en van buitengewone lichaamskracht was. Het volk moest intusschen den Hemel om bijstand smeeken. De heilige bisschop, bijgestaan door den gevangene, verwon het monster en gaf den vrede aan de verschrikte bevolking weder. Uit erkentenis verkreeg het kapittel der hoofdstad van den vorst het recht, alle jaren aan eenen ter dood veroordeelde het leven te schenken. Vele en beruchte roovers, brandstichters en moordenaars waren dit jaar in de gevangenis gekomen, en met reden vroeg het volk zich af: Wie zal men dit jaar verlossen?....
Het was elf ure voormiddag, duizenden menschen stonden op dit oogenblik op de wijde Onze-Lieve-Vrouweplaats bijeen. Priesters, kooplieden, edelen en werkvolk, iedereen wilde de kanunnikken zien voorbijtrekken, die in de celgevangenis hunne keus moesten gaan doen. Intusschen werd er gepraat en getaterd, veronderstelling en gissing gemaakt. Wie zou dit jaar mogen gaan kiezen, en wie zou gekozen worden? Men sprak van Floribert, den kapitein der roode bende, van Rosse Nelis, den voetbrander, van Jacquemin, den vadermoorder en iedereen wist iets gruwzaams - waar of niet, - op de kap dier veroordeelden te vertellen. Op eens vloog de dubbele deur van het kerkportaal open en vier kanunnikken verschenen op den dorpel. Zij droegen eenen rooden stool boven het rokethemd, welks fijne en sneeuwblanke plooien in den glans der middagzon schitterden. Eene menigte priesters en koorknapen, allen in kerkgewaad, vergezelden hen.
Bij dit verschijnen werden aller monden gestopt en aller hoofden ontdekt. Daar stonden de gewijde gezanten van verzoening en vrede gereed om naar het stadhuis te gaan, en, uit de handen van den burgemeester, de vernieuwing en bevestiging van hun aloud voorrecht te bekomen.
Dat de leden van het kapittel er sterk aan hielden van dit gezantschap deel te maken, staat buiten kijf. Was het geene edele, geene goddelijke zending, de deuren van het kerkerkot te mogen openen, en uit de duisternis van stinkende holen, ongelukkige veroordeelden van schande en dood te verlossen?... Zoo ook, zegt men, dalen de engelen van uit den hemel neder, om rein gewasschen zieltjes uit de vlammen des vagevuurs te verlossen. Priesters ook moeten zuiver als serafienen en vreedzaam als engelen zijn!....
Terwijl de vier kanunnikken over de Onze-Lieve-Vrouweplaats trokken, en de rangen der menigte voor hunne voeten, als bij tooverslag, opengingen, begonnen de aanwezigen hun gedacht over de vier gekozene gezanten van dit jaar te uiten. Iedereen had zijn woord te zeggen; en ten dien tijde, evenals nu, was het moeilijk naar elks goesting te handelen. Over ieder der vier gekozenen moest een woordje gerept, eene bemerking gemaakt, soms eene beknibbeling gedaan worden; en onnoodig te zeggen, dat de menschlievendheid niet altijd de woorden in den mond der sprekers vergezelde!
‘Kijk eens,’ zegde een jonge maar geleerde seminarist aan zijn makker, ‘Hr. Anselme is een van de vier. Wat heeft die man zoo al gedaan om zulke eer te verdienen? Nog zoo jong en...’
‘Het is waar, maar ge weet, die heer heeft zooveel geleden, men mag voor hem wel iets of wat door de vingeren zien.’
‘Ja, maar indien het genoeg is van geweend en geleden te hebben, dan zal het gezantschap welhaast niet uit vier, maar uit duizenden mannen bestaan.’
‘Goed, doch moesten de beproevingen van menigen priester nevens die van Anselme in de weegschaal gesteld worden, dan weet ik toch wel wiens gewicht het zwaarste zou doorwegen. Ja, velen weenen tranen, en bittere tranen, maar Anselme heeft geschreid tot zijne oogen geene tranen meer hebben: beter dan iemand kent hij daarom het ongeluk. Ook zie eens wat een droefgeestige ernst op dat dertigjarig voorhoofd. Nog niet een rimpel en reeds weegt de stempel der beproeving er op. Zie die zwarte doffe oogen; niet waar, dat ze van weenen en droomen vermoeid schijnen? Geen vuur meer in zijnen blik, geen blos meer op zijne bleeke lippen.... Ach! mijn vriend, Anselme heeft zijne moeder zien sterven, en op het graf van dat teedere wezen heeft hij geluk en vreugde afgelegd!...’
‘Ik ook, ik heb mijne moeder zien sterven, en op onze jaren zijn er velen ouderloos op aarde. De tranen die Anselme geweend heeft waren tranen gelijk de mijne en de uwe. Is daar iets zoo buitengewoons aan?’
‘Luister! Ja, tijd, ziekte en ouderdom hebben ons dat wezen ontnomen dat men moeder noemt; maar onze moeder stierf gelijk andere moeders sterven, en wij hadden den troost haar in onze armen vol hoop en gelatenheid te zien heengaan.... Maar Anselme!.... Hij was nog maar vijftien jaren oud.... Op eenen avond zat hij alleen met zijne moeder bij het open vuur van den ouderlijken haard Het was vóór in den Winter, de plasregen kletterde tegen de ruiten, en de noordenwind huilde in de schoorsteenpijp en floot angstig door de spleten der deuren en vensterluiken. De jongen las in een stichtend boek, en de moeder luisterde aandachtig, betooverd gelijk ze was door het zangerig stemmeken van haren vijftienjarigen hartedief!.... O! zalige droomen eener moederziel!....
Van tijd tot tijd zag de bleeke maan schuchter en treurig tusschen de opening der drijvende zwarte wolken heen, terwijl de bruine bandhond roerloos voor zijn hok zat, de witte maanschijf bekeek, en huilde....
‘Het was naar om te hooren....
‘Anselme,’ zegde de vrouw, ‘ga buiten, jongen, en doe Philos zwijgen. Dat huilen maakt mij bang.’
‘De jongen gehoorzaamde en bekeef den hond, die angstig en kwispelstaartend rondsprong als wilde hij aan zijnen kleinen meester de reden van zijne onrust vertellen.
‘Eene poos bleef alles rustig op het voorplein en hoorde men niets dan het razen van den wind in schouwpijp en naakte boomtwijgen. Edoch, maar even zat Anselme aan de zijde zijner moeder te lezen, of daar klonk weer het angstig huilen van Philos, luider en droeviger dan te voren.
‘Zeker,’ zuchtte de bekommerde moeder, en zij bezag angstig haren zoon in de oogen, ‘dezen nacht zal er iemand sterven, niet verre van hier. Philos riekt den dood, mijn kind...’
‘Het voorgevoelen der vrouw werd maar al te gauw bewaarheid. Dien zelfden nacht drongen er moordenaars in huis; zij bonden Anselme aan zijn bed vast en staken hem eene prop in den mond; en zijne moeder, zijne moeder, die hem zoo beminde, zijne moeder die haren Anselme zoo ter hulpe riep, werd onmenschelijk vermoord in het bijzijn van haar machteloos kind. Ho! mijn vriend, welke dood! Zeg mij, was het sterven uwer moeder zoo droef, en waren onze tranen zoo bitter als die van Anselme?.... Daarom ook heeft hij sedert dien geene vreugde meer gekend; daarom zijn zijne kaken zoo bleek en ingevallen, zijne oogen zoo kracht- en levenloos. Lange jaren is hij alleen op de wereld gebleven, tot hij eindelijk moed en troost gaan zoeken is in de schaduw van het kruis, in de grootheid van het priesterdom. Daar heeft hij vrede en kalmte weergevonden, daar slijt hij gerust en gelaten zijn leven, daar wacht hij den blijden stervensdag af, kwijnend voortlevend gelijk het lichtje dat brandt voor het tabernakel, en sterft en uitgedoofd wordt eens dat het voor het heilig altaar weggenomen wordt.’
Het was drie ure namiddag en de groote klok van Onze-Lieve-Vrouw kondigde in zware, blijde galmen aan de bevolking af dat het uur van barmhartigheid daar was, en de kanunnikken naar de celgevangenis gingen om te onderzoeken wie het meeste recht had om verlost te worden.
O! het was een grootsch en hemelsch schouwspel die gezanten van hoop en verlossing in de donkere kerkers te zien dalen, door de killige onderaardsche gangen te volgen, en ze aan de zijde van moordenaars neergezeten te zien. Hoe smeekend en weenend kropen de ongelukkigen op hun stinkend stroo recht, hoe akelig rammelden hunne ketenen in de halve duisternis, hoe spookachtig blonk het wit dier wanhopende diep ingekaste oogen, bij den flauwen schijn van het fakkel- en lantaarnlicht der bewakers; hoe zagen zij er arm en tevens schrikverwekkend uit, die half weggeteerde wezens, met verwarde haren, bemorste en lange baarden, met bleeke en geelachtige gezichten. Hoe hol en dof klonken hunne stemmen, als zij de geboeide handen naar de priesters uitstaken en riepen: ‘Red mij, red mij, in naam van den H. Romanus!....’
Anselme was daar even met zijnen gezel in deze plaats van wanhoop en ellende neergedaald, en bad den Heer eene goede keus te mogen doen. Na met vele dier God- en eervergeten menschen gesproken en gehandeld te hebben; na zijne handen gelegd te hebben in de handen van woestaards, wier voorhoofd met den stempel van vergoten menschen bloed geverfd was, stond de brave priester raad- en besluiteloos. Wie kiezen, wie verlossen? Ha! wat leed zijn gevoelig hart bij het zien van zooveel ellende. Hoe gaarne zou hij ze allen hebben willen verlossen. Over eenen alleen mocht hij beschikken.