Betty,
Schetsen uit het leven der zinneloozen te Gheel,
door
Dr. J. Al. Peeters,
Geneesheer-Opziener der Kolonie.
(Vervolg.)
Het schouwspel der lieve natuur bracht in de gemoedsgesteltenis van mevrouw de Mornil eene gunstige verandering te weeg, en deed haar de woorden vergeten zooeven tusschen haar en Betty gewisseld. Haar gelaat klaarde op, hare heldere blikken weidden met genoegen rond, en zij ademde met breedere borst de frissche lucht der heide in.
De dag begon te geven, wat de morgen beloofd had, en het landschap baadde zich in het licht der stijgende zon.
Lize was de gelukkigste der kinderen en praatte en sprong, en bemerkte niet eens, dat Betty stilzwijgend was en afgetrokken van gedachten.
‘Als Betty wil zal ik eens een liedje zingen, dat zij mij geleerd heeft,’ zegde het meisje.
‘Best, Lize,’ antwoordde mevrouw: ‘alles zingt rond ons. Waarom zou de mensch, de heer en meester der natuur, de stem niet verheffen?’
‘Wil ik van Sinte Dimphna zingen?’ vroeg het meisje.
‘Juist; het is vandaag de feestdag van Sinte Dimphna,’ antwoordde de waanzinnige. ‘Begin maar, lief kind.’
‘Ja, maar ik ken de wijs niet goed. Zult gij helpen, Betty?’
‘Als het noodig is, zeker, Lize,’ antwoordde de maagd.
Lize zong een eenvoudig liedje: de legende der Gheelsche beschermheilige. Het meisje verhaalde al de gebeurtenissen van Sinte Dimphna's leven: haar doopsel aan het hof van haren heidenschen vader; hare opvoeding, door de zorgen eener christene moeder; de dood der koningin; de droefheid des konings en den raad door zijne hovelingen en door den duivel hem ingegeven, van zijne dochter tot vrouw te nemen; de wanhoop, den wederstand, de gebeden der maagd; hare vlucht in gezelschap van haren biechtvader, den heiligen Gerebernus; hare aankomst te Gheel, haar godvruchtig leven; de gramschap van den koning; de opzoekingen, welke hij overal doet om zijne prooi weder te vinden; de achterhaling der vluchtelingen; de zegepraal der heilige over bekoringen en bedreigingen; de marteldood van den priester en van de maagd; de straf van den wulpschen en bloeddorstigen vader, die op zijne terugreis den dood vond in de golven; en eindelijk de eer aan de overblijfselen der heilige bewezen, en de wonderbare genezingen door hare tusschenkomst verkregen.
Van tijd tot tijd was het verhaal onderbroken door het volgende refrein:
O Maagd, zoo machtig bij den Heer,
Zie medelijdend op ons neer!
‘Gij zingt niet mede, Betty,’ zegde Lize, toen zij den eersten keer die woorden gezongen had.
Het arme meisje kon wel weenen, de oogen ten hemel slaan, de handen vouwen en inwendig de woorden van Lize herhalen, doch zingen, neen, dat kon zij niet; hare keel was toegeprangd. Maar toen Lize voor de laatste maal het refrein aanhief, gelukke Betty er in hare stem te verheffen. Het waren de tonen niet, die hare lieve stem gewoon was te doen weerklinken; het was een snijdende noodkreet uit het hart opgestegen, die mevrouw de Mornil opzien en verbleeken deed, en die zeker in den hemel gehoord werd.
‘Wat is er, lief kind?’ vroeg de waanzinnige vrouw, toen Betty hijgend staan bleef.
‘Ik kan niet meer, moeder,’ was het antwoord: ‘ik moet rusten.’
‘Daar is de huifkar van Karel,’ riep Lize, met een ontsteld gelaat Betty gadeslaande.
Inderdaad, de jongeling was met zijn gespan niet ver van daar in eenen zijweg.
Eenige oogenblikken later kon Betty, op de kar gezeten, in de armen van hare aangenomene moeder uitrusten.
Lize was niet opgestegen; zij had hare droefheid voor Betty willen verbergen en ging weenend nevens de kar.
‘Karel,’ zegde zij: ‘Betty is zoo ziek en mevrouw zoo bedroefd.’
Karel antwoordde niet, maar schudde het hoofd en zuchtte.
Het kan niet ontkend worden, dat de godsdienstige geest, door den invloed van het ongeloof, en meer nog van de zedeloosheid ondermijnd, over 't algemeen teekenen van verzwakking vertoont. Wanneer men nogtans, met den feestdag der heilige Dimphna, zich te Gheel bevindt, dan zou men denken in de middeleeuwen teruggevoerd en getuige te zijn van de vurige godsvrucht onzer voorvaderen. Toen Betty, na een weinig uitgerust en eenig voedsel genomen te hebben, zich naar den tempel begaf, stroomde een groot getal bedevaarders, vreemdelingen en Ghelenaren, van alle kanten toe. Eenige gingen buiten al biddend rond de kerk; de meesten drongen in het wijde gebouw, dat welhaast proppensvol was. Alle standen der maatschappij waren hier vertegenwoordigd; het menschelijk opzicht was aan de deur gebleven, en de ingetogenheid stond op elks gelaat te lezen.
Roerend is het schouwspel der wemelende menigte, die zich in de kerk verdringt, en ook hij, die hier uit bloote nieuwsgierigheid zou binnentreden, moet zich getroffen voelen. Sommige der bedevaarders zitten neergeknield te bidden, maar het grootste getal doet den ommegang langs de zijbeuken der kerk, daarna rond de koor en rond het beeld der heilige Dimphna wandelende. Eenigen zelfs kruipen op de knieën onder de houten kasse door, die zich achter het hooge koor bevindt, en waarin de overblijfselen der tomben of steenen kisten van Dimphna en Gerebernus bewaard worden.
En slaat gij, terwijl gij de godvruchtige oefeningen der bedevaarders volgt, ook hunne gelaatstrekken gade, dan krijgt gij eenige bladzijden te lezen van het boek der menschelijke ellenden.
Het is onmogelijk een denkbeeld te geven van al de smarten, die hier om vertroosting komen smeeken, en wilde ik het beproeven, ik zou geene verzinsels noodig hebben om tranen te doen stroomen. De bloote wezenlijkheid overtreft al wat de levendigste verbeelding zou kunnen scheppen.
De man die, met een klein kind aan elke hand, zich door den stroom der menigte laat medevoeren en, in zijne droefheid verslonden, niet weet wat er rond hem geschiedt, die man was, niet lang geleden, gelukkig als echtgenoot, gelukkig als vader. Het ongeluk heeft hem getroffen: de moeder, de gade is krankzinnig geworden en in een gesticht opgesloten. De kunst heeft moedig tegen de kwaal geworsteld, maar hare pogingen zijn vruchteloos gebleven. De vader, de echtgenoot wanhoopt. En niet wetende tot wien zich te wenden, nu hij de vorsten der wetenschap machteloos ziet, neemt hij zijne toevlucht tot de heilige Dimphna. Hij weet bijna niet wat bidden is; hij is altijd te vast gehecht geweest aan de aarde, om er aan gedacht te hebben de oogen op te slaan. Maar hij zucht, hij snikt, en zijne tegenwoordigheid in den tempel, met die kleine kinderen, die niet weten hoe ongelukkig zij zijn, is alleen een welsprekend gebed. Dat de Hemel hem verhoore en aan den echtgenoot zijne gade, aan de kinderen hunne moeder wedergeve.
Deze vrouw, in jaren gevorderd en met rouwkleederen omhuld, bezat eens een aanzienlijk vermogen; haar echtgenoot was geacht en geëerd, en zij mocht, naar het voorbeeld der Romeinsche edelvrouw, fier zijn over hare kinderen als over de kostbaarste der schatten. Zij waren met de edelste gaven van het hart en van den geest bedeeld, en de schoonste toekomst wachtte hen. Heden is zij weduwe, van een groot deel van hare fortuin beroofd, en vier van hare zonen zijn krankzinnig. Zullen de overigen gespaard blijven? Bidden wij met de arme moeder voor hen die reeds ongelukkig zijn, en voor hen, wien zij het gevaar, dreigend als het zwaard van Damocles, boven het hoofd ziet hangen.
Van tijd tot tijd vestigt zich het oog op personen, die in hunne gelaatstrekken, somtijds in de vormen van het hoofd, in hunne houding, in hunne gebaren, in hunne bewegingen iets zonderlings vertoonen. Het zijn krankzinnigen, die, door hunne familie of door de kostgevers vergezeld, de voorspraak der heilige komen inroepen.
Anderen zijn daar om te danken. Zij zijn van hunne ziekte hersteld, maar niet zelden kan men op hun voorhoofd den rimpel nog ontwaren, door de stormen des levens gegroefd.
Deze heer, tot de gegoede klas behoorende, die ofschoon in den bloei des levens, op zijne verouderde trekken de sporen draagt van een langdurig lijden, is een bouwmeester, die vóór eenige maanden geloofde dat hij verdoemd en van den duivel bezeten was. Hij genoot geenen oogenblik rust, scheurde zich de kleederen van het lichaam, rukte zich de tanden uit den mond en de haren uit het hoofd, verwaarloosde alle zorgen van reinheid, en scheen geen gevoel der menschelijke waardigheid meer te bezitten. Geene redeneeringen, geene smeekingen maakten indruk op hem: hij schreeuwde gansch den dag met heesche stem en met woeste gebaren: verdoemd!
Eene onverwachte krisis heeft hem de gezondheid weergegeven, en nu, omringd van zijne talrijke familie (eene bevallige, allerbraafste gade, en vijf blozende kinderen), komt hij, met een dankbaar hart, de overblijfselen der Gheelsche beschermheilige vereeren.
Hetzelfde doet deze familie, die den rouw draagt en misschien nog wreeder beproefd werd. De juffrouw is vóór eenige maanden, na eene hevige vlaag van krankzinnigheid, genezen uit Gheel vertrokken; de man met ruw gelaat en strakken blik, die haar vergezelt, is haar broeder, slechts onlangs hersteld van eenen tweeden aanval van breinverwarring. Toen hij te huis kwam was zijne gade overleden, en hadden zijne twee kinderen geene moeder meer.
Het zal niemand verwonderen, wanneer ik bestatig dat de groep, door mevrouw de Mornil, Betty en Lize gevormd, in den grooten toeloop van volk bijzonder opgemerkt werd.
Lize trad, met het hoofd gebogen, vurig biddend voort, en sloeg van tijd tot tijd de oogen op, om eenen kommervollen, medelijdenden blik op Betty te vestigen.
De waanzinnige vrouw, nog een weinig bleek en mager, maar met de rechte en fiere houding van vroeger, zag strak voor zich. Somtijds blikte zij op Betty neder, en geen enkele trek van haar gelaat bewoog noch verraadde eenige aandoening; alleen scheen het oog vochtiger te worden en eene koude huivering over hare leden te loopen.
Betty had de plaats ingenomen, welke zij op andere tijden, beleefdheidshalve, aan mevrouw de Mornil overliet, en ging in het midden harer gezellinnen, als wist zij, dat zij zwak genoeg was, om aan beiden eene behulpzame hand te mogen vragen.
Het meisje kon voor het levend afbeeldsel der smart doorgaan, en de kunstenaar zou zich gelukkig geacht hebben hare trekken en hare houding, met den beitel of met het penseel, getrouw te kunnen wedergeven. Hare zwarte, gladgestrekene lokken deden de bleekheid van haar gelaat nog sterker uitkomen. Somtijds rolde een traan onder de lange wimpers, die de wangen overschaduwden, of, hief zich het vochtig oog naar den hemel, dan kon men in den smeekenden blik al het lijden ontwaren, door de gelaatstrekken uitgedrukt.
Betty leed in het eertijds sterke, nu geknakte lichaam. De gang was slepend, de ademhaling moeilijk, het hart klopte onstuimig, het hoofd werd duizelig tot vallens toe. Doch eene moedige ziel heeft somtijds veerkracht genoeg, om een zwak lichaam op te beuren en recht te houden.
De ziel echter leed veel meer dan het