Eugenius zocht de moeder met zijnen blik en bemerkte nu hoe deze, met den rug naar het jonge paar gewend, bezig was om, met Jacobs hulp, het ontbijtgoed weder in eene mand te pakken, terwijl zij niet het minste vermoeden scheen te hebben van hetgeen er achter haar voorviel Nu wendde mevrouw Bergen zich een weinig om en zag Eugenius, doch bemerkte toen zij naar hem toetrad terstond de bleekheid van zijn gelaat en de ontstelde uitdrukking ervan.
‘Wat scheelt er aan, mijn waarde vriend,’ riep zij hem op bezorgden toon tegemoet, ‘uw voorkomen is zoo veranderd, alsof u een groot ongeluk getroffen had.’
Eugenius, niet in staat om iets op deze welgemeende toespraak te antwoorden, wendde zijnen blik naar de zijde heen waar Anna nog steeds op den kleinen heuvel zat. De krans was voltooid, Schildern nam hem haar uit de handen en plaatste dien het meisje op het hoofd dat, met deze rooskleurige bloemen getooid, er nog bevalliger uitzag, terwijl zij eenen innigen, vriendelijken blik op Benno liet rusten.
Mevrouw Bergen volgde met hare oogen de richting van Sittags blik en zag in 't eerst met eenen vriendelijken lach naar de schoone groep. Op eens echter was het haar, of de sluier die hare oogen beneveld had, werd verscheurd, op eens kwam zij tot het begrip van Sittag's ontstemming en te gelijk tot het vermoeden, dat deze wel eenige gegronde reden kon hebben. Zij beheerschte zich echter terstond, trachtte den in haar opkomenden argwaan te onderdrukken en haren beschermeling nader tredende, zeide zij bemoedigend:
‘Eugenius, dat is slechts kinderspel, hecht toch geene beteekenis aan die bloemenverkwisting.’
‘Kinderspel?’ herhaalde Sittag met bitterheid. ‘O geëerde vrouw, dit kinderspel schijnt mij toe reeds in hoogen ernst te zijn verkeerd en den wensch van mijn hart geheel verijdeld te hebben. Een ongelukkig voorgevoel deed mij reeds op den dag, toen het onweder dien vreemdeling onder uw dak voerde, tot u spreken over het gevaar, dat er voor mij bestond, wanneer Anna eens kennis zou maken met een man die in leeftijd met den haren overeenkwam, daar zij dien man dan natuurlijk al licht haar hart kon schenken, en vooral nog wanneer het haar onbekend bleef, dat er reeds iemand bestond die meende eenige aanspraak op dat hart te mogen maken. Bijna in hetzelfde oogenblik, toen ik mijne vrees uitsprak, is zij reeds bewaarheid, en de hoop die ik sedert jaren in mijn binnenste gekweekt heb en waar het geluk van mijn leven afhankelijk van was, is in weinige dagen voor immer vernietigd!’
‘Eugenius, Eugenius,’ bracht mevrouw Bergen smartelijk getroffen hiertegen in, ‘nog is er niets geschied en daarom ook niets verloren. Kom met ons naar huis. Anna zal dezen vreemdeling niet wederzien en binnen korten tijd zal zij die kennismaking vergeten zijn, welke gij nu vreest dat reeds zulk een diepen indruk op het hart van het jeugdige meisje heeft gemaakt.’
‘En wanneer het nu toch eens te laat was?’ zegde Sittag weder, mevrouw bij de hand vattende, als om haar tot langer blijven te noodigen; ‘wanneer de wederzijdsche genegenheid in deze jeugdige harten reeds wortel had geschoten, zoudt gij die dan willen uitrukken, op het gevaar af dat Anna's hart daaronder verkwijnen zou? Zoudt gij het zoo onnatuurlijk vinden, als deze twee jonge lieden elkander liefde toedroegen en zoudt gij ze dan met geweld willen scheiden? O mijne vriendin, welke zaligheid mij het bezit van Anna ook beloofde, nimmer zou ik hetzelve toch alleen aan overreding te danken willen hebben! Is Anna voor mij verloren, dan koester ik nog slechts den wensch, dat zij gelukkig moge wezen.’
een gezellig klaverblad.
Men maakte zich nu tot vertrekken gereed en mevrouw Bergen wist het zoo in te richten dat zij op het smalle voetpad steeds naast Van Schildern ging, wien het hierdoor onmogelijk werd om Anna te naderen, terwijl deze zwijgend voortging naast den doktor, die ook in geene stemming verkeerde om een geregeld gesprek te beginnen. Zoo wandelde het kleine gezelschap tamelijk in stilte naar huis. Bij den ingang nam mevrouw Bergen afscheid van de heeren, waarna zij met Anna binnenging.
Ten hoogste verbaasd over de koelheid der anders zoo vriendelijke vrouw, die hem zoo min tot binnentreden als tot een later bezoek had uitgenoodigd, bleef Benno eenige minuten bewegeloos staan. Zou mevrouw Bergen wellicht zijne toenadering tot Anna heden hebben opgemerkt en deze zoo zeer afkeuren dat zij hem van haar verwijderd wenschte te houden? Deze gedachte bracht zijnen geest in groote verslagenheid en deed hem besluiten om terstond tot handelen over te gaan door aan mevrouw Bergen zijne genegenheid voor Anna te openbaren en dezer hand te vragen. Hij achtte het best om deze aanvraag schriftelijk te doen en spoedde zich daarom naar zijn logement te Weggis, om daar den gewichtigen brief te gaan schrijven.
In den namiddag van dien zelfden dag, zat mevrouw Bergen in haar kabinet en keek peinzend voor zich. Dit kleine, slechts door een raam verlichte vertrek, was met eene deur van de zaal afgescheiden en diende uitsluitend ten gebruike van de vrouw des huizes, die zich daar steeds ophield wanneer zij wenschte alleen te zijn, of wanneer zij te schrijven had, doch die nimmer een bezoek in deze kamer ontving. Zelfs Anna moest, wanneer eene of andere gebeurtenis het noodzakelijk maakte om hare moeder in haar kabinet op te zoeken, altijd zacht aankloppen, wanneer zij zich in hetzelve afgezonderd had, waaruit dus wel op te merken valt, dat zij daar niet gaarne gestoord werd.
Toen Anna nog in de kinderjaren verkeerde, was dit kabinet haar steeds zeer onbehagelijk voorgekomen. In het eerst had het de nieuwsgierigheid der kleine wel opgewekt, waarom zij zich in dit vertrek niet vrijelijk mocht bewegen en haar speelgoed er in uitstallen; toen het haar later eens werd toegestaan eenige oogenblikken met hare moeder aldaar te vertoeven, had het zich in dit kabinet bevindende portret van een oud, er somber uitziend man, haar een gevoel van hevigen angst en schrik ingeboezemd. Dit portret stelde den vader van mevrouw Bergen voor, wien zij zoo innig had liefgehad. Het was door een bekwaam schilder in Rome vervaardigd en van eene treffende gelijkenis. Wanneer echter de moeder deze gelijkenis roemde, zag Anna steeds met zekeren tegenzin het portret aan, waarvan de buitengewoon sombere oogen onder de zwarte borstelige wenkbrauwen altijd eenen bijzonder onaangenamen indruk op het meisje teweeg brachten.
Nadat zij heden morgen door Sittag op het gevaar opmerkzaam gemaakt was, dat Anna's hart zich wel aan den jongen vreemden man hechten kon, was mevrouw Bergen nog niet tot het besluit gekomen op welke wijze zij dit gevaar het beste zou kunnen afwenden. Nog steeds ontbrak haar het geloof dat er eene wezenlijke liefde bij het meisje ontkiemd was en zij hield het dan ook niet voor raadzaam om er met haar over te spreken, daar zij vreesde hierdoor wellicht een gevoel bij haar op te wekken dat nu geheel sluimerde. Evenmin vond zij het ook een geschikten tijd om Sittag's wenschen aan Anna kenbaar te maken, wenschen die door de moeder zoo zeer begunstigd werden, omdat zij zoo gaarne eene verbintenis van het geliefde meisje met den zoo hoog geschatten vriend zou verwezenlijkt zien. Schildern mocht het huis niet meer betreden, dit stond reeds vast, want Anna's blozen, toen hij haar des morgens den krans opzette, was mevrouw Bergen toch niet ontgaan en zij was nu aan het overleggen wat wel het best zou zijn, of den jongen man te verbieden haar te bezoeken, ofwel met Anna eene kleine reis te ondernemen en haar op deze wijze voor eenigen tijd van hier te verwijderen, terwijl dan bij hare terugkomst de vreemdeling reeds lang vertrokken zou zijn.
(Wordt vervolgd.)