De H. Stanislaus van Kostka.
Noemt men een pronkjuweeltje
Men ziet er twee altaren:
Een van het godlijk Hart;
Een beeld in levensgrootte,
Versierd met kunst en pracht,
Prijkt tusschen deze altaren,
Met giften rijk bevracht.
Van jongs af Godes vriend,
Zoo trouw steeds heeft gediend.
Een schilderstuk daarboven
Strooit bloemen op het pad,
Waarlangs eens Stanislaüs
Reeds was zijn kinderhartje
Die steeds met moederliefde
Beschermt de kinderschaar.
Hem was het grootst genoegen,
Zoowel bij vreugd als smart,
Te schenken geest en hart.
Zoo was hij van die Moeder
Dat steeds in hare goedheid
Zijn reinste vreugde vindt.
En sprak hij van haar liefde,
Zoetluidend klonk zijn stem.
Op 't doodsbed vastgeklonken,
- ‘Mijn Zoon, gij zult niet sterven,
Het uur is nog niet daar;
Maar wijd u toe den Heere
In Jezus kloosterschaar.’
Aan de ijdle wereldpraal.
Kreeg hij het kloosterkleed,
Waar hij tot aller stichting
Getrouw zijn plichten kweet
Bevrijd van zooveel banden,
- Wie is er van bevrijd? -
Dan smeekte hij om sterkte,
Trok winnend uit den strijd.
Reeds veel had hem geschonken
Veel zal Zij hem nog geven,
Daar hij Haar gansch behaagt.
- ‘Neem, Moeder, op uw feestdag
Mij naar den Hemel mee.’ -
- ‘Ik zou zoo gaarne vieren
Met de Engelen des Hemels,
Zorg dan dat ik daar kome
Waar Gij de feestvreugd zijt.
Die dag zou mij de schoonste
Dra voelde hij een kwijning,
Die zijn gezondheid brak.
Nu werd de kwijning erger;
De dag, dien deze jongling
Met blijdschap nadren zag.
Weldra was 't kind bezweken,
Zijn ziel steeg op van de aard'.
Hoe heet zijn dag van sterven?
|
|