De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 309]
| |
‘Neen, daaraan mag niet gedacht worden,’ antwoordde het meisje. ‘Mogelijk zou zij uwe tusschenkomst verkeerd uitleggen en de vroegere teekenen harer waanzinnigheid wederom vertoonen. Er blijft geen middel over dan haar te bedriegen.’ Het meisje bleef eenige oogenblikken sprakeloos. ‘Daar heb ik het gevonden,’ zoo vervolgde Betty. ‘Morgen wordt het feest van Sinte Dimphna gevierd, en wij zijn gewoon jaarlijks met de processie te gaan. Wij zullen doen als vroeger.’ ‘Maar is mevrouw niet te zwak? Zult gij zelf zoo verre kunnen gaan?’ vroeg de jongeling. ‘Gij zult uw paard inspannen, Karel, en ons rond zes uren met de huifkar op den weg afwachten. Eens in het dorp gekomen, zal ik mevrouw onder het een of ander voorwendsel wel tot in de Infirmerie weten te brengen. Het zal mij hard vallen mijne arme moeder te moeten om den tuin leiden, maar ik hoop dat het gebed mij zal versterken, en dat de goede heilige, die reeds zoovele ongelukkigen getroost en genezen heeft, ook met ons zal medelijden hebben.’ Karel pinkte eenen traan weg, en beloofde op het bepaalde uur vaardig te zijn. ‘Hebt gij iemand om uw huis te bewaken?’ vroeg hij, op het punt van heengaan. ‘'t Is waar,’ antwoordde Betty met een zucht: ‘daar heb ik niet aan gedacht. Verleden jaar bleef mijn vader te huis; nu heb ik niemand meer dan den getrouwen Nero.’ ‘Ik zal er voor zorgen dat Nero gezelschap hebbe. Tot morgen, Betty! de beste rust en goeden moed!’ Betty was gewoon dagelijks eer zij slapen ging nog eenen blik in de kamer der waanzinnige te werpen. Dien avond naderde zij, op de teenen trappende, tot de legerstede en vestigde hare teederste blikken op de slapende vrouw. Het was de laatste maal dat zij ze daar vinden zou. Morgen zou dit bed ledig zijn, gelijk het bed van haar vader; morgen zou zij gansch alleen zijn in de eertijds zoo gezellige woning. Het meisje knielde en verborg het hoofd in de handen. Mevrouw sliep niet gerust. Zij mompelde binnensmonds eenige onverstaanbare woorden en wentelde zich op hare sponde. Eensklaps rees zij op met eenen gil, en zag verschrikt rond. ‘Ah! gij zijt daar, lieve Betty,’ zoo sprak zij haastig. ‘Ik droomde dat ik mij bij vreemde menschen bevond, en dat gij, alleen en verlaten, in de woning van uw vader rondzwerfdet. Maar gij waakt op mij, en uw vriendelijk gelaat zegt mij, dat ik niets te vreezen heb. Lief kind, ween niet. Het was slechts een droom; wij zullen steeds bij elkander blijven.’ Betty legde zich, op het aandringen der waanzinnige, ter ruste neder. Maar zij snikte den ganschen nacht. Zij wist dat de droom van hare aangenomene moeder welhaast waarheid zou wezen. Het is overbekend dat de eeredienst van Sinte Dimphna de oorsprong is geweest der Gheelsche Kolonie. Wij achten het niettemin noodig den lezer in 't kort mede te deelen hoe de zaak zich toegedragen heeft. Niet lang vóór het jaar 600 kwam Dimphna, de dochter van eenen Ierschen koning, met haren biechtvader Gerebernus, zich in de omstreken van het toen nog onaanzienlijk Gheel vestigen. Zij had geweigerd met haar vader eene bloedschendende verbintenis aan te gaan, en, op het aanraden van Gerebernus, de vlucht genomen. De verbitterde koning wist de schuilplaats der vluchtelingen te ontdekken: Gerebernus werd door de mannen van het gevolg, Dimphna door haren eigen vader onthalsd. De plaats waar de martelaren hun bloed hadden vergoten, werd spoedig druk bezocht, en vele personen bekwamen er de genezing van hunne kwalen. ‘De heilige Dimphna, die zoo wijselijk de ‘uitzinnige liefde haars vaders overwonnen had,’ zegt de eerwaarde heer Kuyl, ‘werd door de goddelijke Voorzienigheid aangeduid om eene bijzondere beschermster tegen alle zinneloosheid te wezen.’Ga naar voetnoot1) ‘De krankzinnigen,’ zegt dezelfde schrijver, voor welke men den bijstand der H. Dimphna kwam afsmeeken, werden eertijds niet naar Gheel gebracht om ze bij de burgers ten kost te besteden, maar om er gedurende negen dagen in de ziekenkamer te verblijven. ‘De ziekenkamer stond eertijds, zooals nu, tegen den kerktoren en gaf, bij middel eener binnendeur, toegang tot den tempel. De arme krankzinnigen werden er, om Gods wille, geherbergd en bezorgd. Had de krankzinnige het gebruik der rede op de negen dagen niet bekomen, zoo werd de Novene soms herbegonnen; of, besteedde men den zieke naderhand in een burgershuis, dan geleidde men hem dagelijks naar de kerk.’ Het is ook mogelijk, ja waarschijnlijk, dat de lijders somtijds rechtstreeks bij de burgers geplaatst werden: wanneer, bij voorbeeld, er geene plaats was in de ziekenkamer; wat nu en dan het geval moet geweest zijn, vermits sommige jaren het getal der opgenomene krankzinnigen tamelijk hoog klom. Het hierboven gezegde doet begrijpen hoe allengs te Gheel, eerst rondom de kerk der H. Dimphna, later in de kom der gemeente en in de omliggende gehuchten, het gebruik tot stand kwam van krankzinnige menschen te verzorgen. De kerkelijke plechtigheden bekleedden in den beginne eene bijzondere plaats, welke met de heerschende denkbeelden van den tijd overeenkwam. Heden behoort de behandeling der zinneloozen tot het gebied der geneeskunde, en de invloed van den godsdienst wordt niet meer als het hoofdmiddel, maar als een soms zeer nuttig bijmiddel aangewend. Niettegenstaande die verandering in de gewoonten der tijden, bekleedt de heilige Dimphna in de gemeente Gheel eene eervolle plaats, en blijven overal sporen bewaard van haar verblijf in deze streek, zoodat men mag zeggen, dat de legende, door de overlevering tot ons gebracht, eene geschiedkundige waarde bekomen heeft. Hier is Zammel, een gehucht van Gheel, waar de Iersche vluchtelingen eene hut bouwden en drie maanden verbleven; daar is de put der heilige Dimphna, naast welken men eene kapel aantreft. Te Westerloo vindt men de herberg: de Ketel, waar de schuilplaats van Dimphna aan haars vaders dienaars aangewezen werd. Te Gheel zelf, duidt eene kleine kapel de plaats aan, waar de heilige Dimphna met haren biechtvader het leven verloor. Hier is de weg, met houten kruisen afgeteekend, door de bedevaarders van Xanten gevolgd, toen zij de overblijfselen der martelaren roofden, en ginder verheft zich de kapel van den Groenen heuvel, waar de burgers van Gheel den hun ontstolen schat gedeeltelijk terugwonnen, en de heiligschendende dieven op de vlucht dreven. De godsvrucht der vorige eeuwen heeft nog op eene andere wijze het aandenken der Gheelsche beschermheilige tot ons gebracht; zij heeft namelijk eenen prachtigen tempel opgericht, bijzonder aan haren eeredienst gewijd, en de hedendaagsche geloovigen toonden zich hunner voorgangeren waardig, door den ijver welken zij aan den dag leggen, om die bidplaats te versieren en te verrijken. Wij zijn noch met de bouw- noch met de oudheidkunde bekend, en willen het niet wagen, door eene gebrekkelijke beschrijving, een verkeerd denkbeeld te geven van de kerk van Sinte Dimpha. Hare waarde als kunstvoortbrengsel blijkt hieruit, dat de koninklijke kommissie van monumenten haar onder de merkwaardige gedenkstukken van het land gerangschikt heeft. Voor hem, die het leven der zinneloozen te Gheel wil waarnemen, zal het belangwekkend zijn den grootschen tempel binnen te treden op den feestdag der heilige Dimphna, welke den 15den Mei van ieder jaar gevierd wordt. Zoeken wij daarom Betty's gezelschap op. Betty stond vroeg op, vermoeid van eenen nacht, die haar geene rust vergund had. Eéne hoop zou het meisje overgebleven zijn, indien zij zich toegelaten had die hoop te koesteren: mocht het weder slecht zijn, dan kon het vertrek van mevrouw, al ware het maar voor éénen dag, uitgesteld worden. Maar neen. Toen Betty buiten trad rees de zon heerlijk aan den gezichteinder en de hemel was onbewolkt. Wat zou het een schoone dag zijn! De Natuur gevoelde het en deed de eerste tonen van haren feestzang weerklinken. De fiere haan rekte den langen nek, sloeg met de vleugelen en herhaalde zijn lustig gekraai; de duiven kirden en pronkten en vlogen heen en weer; de nachtegaal, op het wiegelend takje gezeten, scheen beurtelings te kweelen en te juichen; de leeuwerik steeg tierelierend omhoog, de frissche wind lispelde in de ruischende blaren, en in de verte bromde de zware klok der Sinte Dimphnakerk, door de vroolijke tonen der kleinere klokken begeleid. Maar het schouwspel der ontwakende Natuur was verre van bij het meisje eene aangename gewaarwording te weeg te brengen. God! zuchtte zij: wat zal ik vandaag lijden! Nero kwam lustig toegesprongen. ‘Dezen avond zult gij alleen mij overblijven, Nero,’ zegde het meisje. ‘Ik ga met mevrouw het graf van uwen meester bezoeken, en mevrouw zal niet meer wederkeeren.’ Nero kermde zacht, toen hij het woord ‘meester’ hoorde, en hield de starende blikken op de oogen van het meisje gevestigd. ‘Uw meester,’ hernam Betty, ‘is niet meer hier, gelijk voorleden jaar, om het erf te bewaken Gij zult het doen, niet waar, trouwe Nero?’ De hond deed een kort geblaf hooren en liep gezwind rond de woning. ‘Beste Nero,’ zegde het meisje, het beest streelende: ‘wanneer wij alleen, gansch alleen zullen zijn, dan zal ik u van mijn vader, van pachter Dielens spreken, dien gij ook niet vergeten hebt.’ Betty ging binnen om het ontbijt klaar te maken. Mevrouw de Mornil, met hare beste kleederen getooid, wachtte haar reeds in de keuken. ‘Betty,’ zegde de waanzinnige vrouw: ‘gij hebt mij niet verzocht, gelijk op andere jaren, om met u den feestdag van Sinte Dimphna te gaan vieren. Gij hebt zeker gemeend dat ik nog te zwak ben. Maar ik bevind mij zoo goed. Ik zou haast denken dat ik er beter moet uitzien dan gij. Wat zijt gij bleek, mijn kind! Zoudt gij u niet te veel vermoeien met zoo verre te gaan?’ ‘Ik heb de noodige maatregelen genomen, moeder,’ antwoordde het meisje. ‘Karel zal ons met de huifkar op onze bestemming brengen.’ ‘Ik ben tevreden, Betty, dat wij niet te huis zullen blijven. Wij moeten bidden en den Hemel en Sinte Dimphna bedanken.’ ‘En smeeken,’ dacht Betty. ‘Ik ben sedert mijne ziekte zoo gejaagd niet meer; mijn gezelschap moet minder onverdragelijk zijn.’ ‘Gij hebt reeds genoeg geleden, moeder,’ zegde het meisje. ‘Geve God dat uwe rust en tevredenheid niet spoedig gestoord worden.’ Mevrouw begreep die geheimzinnige woorden niet en at met smaak, terwijl Betty met moeite iets kon gebruiken. Betty wist dat het uur van scheiden welhaast zou slaan, en dat zij zelfs het genoegen niet zou hebben hare aangenomen moeder vaarwel te zeggen. ‘Gij zijt vandaag, tegen uwe gewoonte, lang van draad,’ zegde de waanzinnige vrouw. ‘Op andere jaren waren wij reeds op gang.’ ‘'t Is waar, moeder,’ zuchtte het meisje: ‘het is meer dan tijd van heen te gaan.’ Zij rees haastig op, schoof den grendel voor de achterdeur, wierp nog eenen blik rond de woning en wilde tot mevrouw zeggen dat zij gereed was. Maar de woorden bleven haar in de keel steken, de bedwongene droefheid gaf zich lucht, en de arme Betty barstte in tranen los. | |
[pagina 310]
| |
‘Moeder,’ snikte zij: ‘vergeef mij zoo ik u bedroef. Ik heb zulke akelige gedachten. Ik beeld mij in, dat onze uitstap naar Gheel eene lange reis moet zijn, en dat wij niet allen zullen wederkeeren. Moeder, moesten wij ooit gescheiden worden, vind dan menschen die u meer beminnen, die moediger zijn dan ik.’
een drama in eenen stal, naar g. süs.
‘Gij doet mij beven, Betty. Ben ik nog aan het einde mijner beproevingen niet, dat ik u, al wat ik lief heb op aarde, zou moeten verlaten? En ik hoopte, ik wilde ter kerke gaan om den Hemel te danken! Neen; er is in mijn leven geene plaats dan voor wanhoop en vervloekingen!’ Het aangezicht van mevrouw de Mornil was doodsbleek geworden en al hare lidmaten beefden. Betty verschrikte toen zij den noodlottigen indruk bemerkte, door hare woorden te weeg gebracht. ‘Het is dwaas, het is slecht van mij,’ zegde zij, ‘op Gods goedheid en op de bescherming der heilige Dimphna niet te betrouwen. Gij vergeeft mij, niet waar, moeder?’ ‘Wie zou beter begrijpen dan ik,’ antwoordde mevrouw op kalmen toon, ‘dat de vertwijfeling somtijds tegen onzen wil en dank in onzen boezem sluipt? Gaan wij nu, liefste Betty.’ Toen beiden buiten traden, stonden Lize en Herman voor de deur. ‘O! ik ben zoo blijde!’ juichte het meisje, terwijl zij de hand van Betty drukte: ‘vader | |
[pagina 311]
| |
de rookers, naar david teniers.
| |
[pagina 312]
| |
Schrijnen laat mij toe met u en met mevrouw naar Sinte Dimphna te gaan. En Herman is ook tevreden; niet waar, Herman?’ ‘Ja,’ zegde de knaap, ernstig, bijna fier rondziende: ‘ik mag hier blijven, en terwijl gij weg zijt de hofstede bewaken, en met vader Schrijnen de beesten bezorgen.’ ‘'t Is waar, Betty,’ zegde Lize altoos opgeruimd: ‘en Karel heeft hem eene zweep beloofd indien hij wel oppast.’ ‘Gij zult uw best doen, niet waar, jongen?’ zegde Betty. ‘En Nero zal uw makker zijn en, indien het er op aankomt, u bijstaan. Nero! Nero!’ De getrouwe hond kwam haastig toegeloopen, maar waarschijnlijk zich eenige plagerij van Herman herinnerende, bleef hij op eenigen afstand van den jongen en bezag hem gansch niet vriendelijk. Herman voelde zich niet op zijn gemak, en sloeg nu en dan een zijdelingschen blik op het dier. Betty kon zich niet weerhouden van te glimlachen. ‘Nero,’ zegde zij: ‘gij zult met Herman het erf van uwen meester bewaken; pas wel op.’ De hond liep blaffend rond de gebouwen der hofstede en zette zich, toen hij wederkeerde, naast Herman neer. ‘Nu mogen wij gerust gaan, moeder. Kom, Lize; dag, Herman.’ ‘Dag, Herman,’ herhaalde Lize, terwijl zij met mevrouw de Mornil en met Betty het erf verliet. Herman, met Nero aan zijne zijde, en in de rechte houding van een soldaat op schildwacht, bleef lang de bedevaartgangsters nastaren.
(Wordt vervolgd.) |
|