welke vooral bij eene ontmoeting met vreemden zulk eenen gunstigen indruk maakt. Tegenover deze werd hij echter altijd door eene zekere verlegenheid beheerscht, en om die te verbergen, trad hij de menschen altijd eenigzins stroef en statig tegen, hetgeen dan ten onrechte meestal voor trots of gemaaktheid werd aangezien, zoodat den doktor slechts in den kleinen kring zijner nadere bekenden de rechte waardeering ten deel viel, die hij echter toch overal en ten allen tijde zoo zeer verdiende.
In niet zeer ruime omstandigheden opgebracht, daar zijn vader als wondheeler te Lucern slechts een gering bestaan had en ook reeds vroegtijdig gestorven was, werd hij en zijne ziekelijke moeder bijna geheel door de milddadigheid van vreemde lieden onderhouden; en daar zijne moeder hem steeds vermaande dankbaar en ootmoedig jegens zijne weldoeners te zijn en zich hunne gunst waardig te maken, had de overigens zeer zachtaardige en bescheiden knaap zekere beschroomdheid over zich gekregen, die hem zelfs op mannelijken leeftijd nooit geheel had verlaten. Toen na den dood zijner moeder, voor wie mevrouw Bergen groote genegenheid en achting koesterde, zij den nu geheel ouderloozen Eugenius in haar huis nam en hem later de middelen verschafte om de hoogeschool te Zurich te bezoeken en daar naar zijnen hartewensch in de medicijnen te studeeren, kwam de jonge man gedurig met zeer beschaafde lieden in aanraking en werden daardoor de eenigzins hoekige vormen van zijn geest wel wat afgerond, doch het gevoel zijner afhankelijkheid oefende toch nog zekeren druk op hem uit, die de geheele ontwikkeling van zijn zelfstandig ‘ik’ bleef in den weg staan.
Daaruit kwam voort dat doktor Sittag de ongedwongene manieren en bewegingen van de beschaafde gezelschappen miste en hij zich in deze kringen steeds stijf en terughoudend voordeed, waardoor de groote schat zijner kundigheden dan ook slechts zelden naar waarde werd beoordeeld.
Ook heden kwam, in den kleinen kring bij zijne moederlijke vriendin, tegenover den jongen welgemanierden vreemdeling, zijne schroomvalligheid weder te voorschijn. Hij sprak bijna geen enkel woord, het gesprek werd grootendeels tusschen Schildern en de vrouw des huizes gevoerd en liep meestal over Italië, dat de jonge man eerst kort geleden verlaten had en waar mevrouw Bergen in vroeger tijd verscheidene jaren had gewoond.
‘Gij schijnt zeer bekend te zijn te Rome, mevrouw,’ zegde M. Schildern tot mevrouw Bergen; ‘hebt gij daar langen tijd verbleven?’
‘Zeer langen tijd,’ antwoordde zij met eenen zucht; ‘te Rome heb ik twaalf jaar gewoond met mijnen innig geliefden vader - hij ligt daar ook begraven,’ voegde zij er bij, terwijl hare nog schoone oogen voor een oogenblik door eenen weemoedigen blik beneveld werden.
M. Schildern trachtte nu aan het gesprek eene andere wending te geven, om daarmede de goede vrouw aan de treurige herinneringen te ontrukken, welke door de herdenking aan haren vader bij haar waren ontstaan, en hij deed dit met zulk een goeden takt, dat mevrouw Bergen al zeer spoedig en ongemerkt tot hare vroegere stemming was teruggekeerd.
Ook Anna toonde zich zeer opgeruimd en schertste op hare vroolijke ongedwongene wijze met den vreemdeling over zijne natte kennismaking met haren schoonen Vierwaldstädtersee, doch bemerkte volstrekt niet dat de doktor hoe langer hoe stiller en ernstiger werd.
‘Gij weet toch zeker wel,’ ging zij op plagenden toon tegen Schildern voort, ‘dat er waterkoninginnen en waternimfen hier in 't meer wonen. De nimfen onderscheiden zich in goede en booze, eene van deze laatsten hebt gij zeker bij het aanleggen van de stoomboot bij Beckenried vergramd, door misschien een steentje in het water te werpen dat haar getroffen heeft. Denk maar eens na. Iets van dien aard hebt gij zeker bedreven, de nimf is toen daarover zeker boos geworden en naar den schrikwekkenden Föhn geijld, die sedert lang in eene der bergspleten van den Titlis sliep, om hem te bevelen de golven van het meer met zijne sterke vleugels te zweepen, terwijl zij u dan met uwen boot in de diepte nedertrekken zou. Hebt gij het nimfje niet uit het water zien opduiken, het schoone hoofd met groene slingerplanten versierd, koralen om den hals en de armen en de blanke handen naar u uitgestrekt?
“Ja, wel heb ik de nimf gezien, ofschoon dan ook niet langer dan een sekonde,” antwoordde Schildern op den schertsenden toon van het jonge meisje voortgaande. “Eene sekonde lang zag ik een heerlijk schoon wezen, of zij water- of bloemenkoningin was, weet ik niet, maar wel dat hare blanke handen mij niet in, maar uit het water trokken. Ik verloor daarna mijn bewustzijn, doch nu is het mij volkomen duidelijk, dat eene toovergodin mij gered heeft. Hebt gij hier ook berggeesten?” ging hij na eene kleine tusschenpoos voort, daar Anna bij zijne laatste woorden blozend haar gelaat over haar borduurwerk gebogen had, “hier in deze bergen en bergspleten zullen toch wel aardgeesten en reuzen huisvesten?”
“Wel stellig hebben wij hier berggeesten,” zegde Anna weder met een kinderlijk vroolijken lach. “Van deze kan ik u verwonderlijk schoone verhalen doen en wanneer wij een tochtje naar den Waldishalm maken willen, kunt gij in de daar aanwezige grotten de heerlijke zaal der aardgeesten leeren kennen, welke 3000 voet lang is. Dààr glinstert alles van diamanten en edelgesteenten, kristallen druiven hangen aan de zolderingen en de vloer schittert in duizendvoudige kleurenpracht.”
“Ja daarheen moet gij mij geleiden, mejufvrouw Anna,” riep Schildern met opgewondenheid uit en schoof onwillekeurig zijnen stoel nader bij het schoone meisje.
Op dit oogenblik stond de doktor haastig op en nam afscheid, onder voorwendsel dat hij met spoed naar zijne woonplaats terug moest keeren, om nog eenige ziekenbezoeken af te leggen. Mevrouw Bergen deed hem vriendelijk uitgeleide tot aan de deur, terwijl de jonge lieden vroolijk bleven voortpraten en zich om het vertrek van den doktor niet meer bekommerden dan door hem een vluchtigen afscheidsgroet te schenken.
Met langzame schreden verwijderde Sittag zich uit het hem zoo dierbare huis, terwijl een stroom van gedachten hem door het hoofd woelde.
Met een zeker gevoel van nijd dacht hij terug aan het zoo even gehoorde gesprek tusschen Schildern en Anna, waar hij, de hoog ernstige man, geen deel aan had kunnen nemen. Dan eens kwam het hem zeer kinderachtig voor, om over nimfen en berggeesten te spreken, en dan weder had hij zijne geheele wetenschap er wel aan willen schenken, om evenals die jongelieden te kunnen schertsen en gelijk zij het rijk der geesten en der tooversprookjes in hun onderhoud te mengen en het daardoor minder stijf en gemeten te maken, dan de gesprekken die hij gewoonlijk voerde. Schertsen of recht vroolijk zijn kon hij bijna nooit, dit kwam voort uit de treurige omstandigheden waarin hij zijne kinderjaren had doorgebracht, en terwijl de herinnering daaraan weder zoo levendig bij hem ontwaakte en hij zich voor den geest haalde hoe zijn trots steeds in strijd was geweest met den druk dier omstandigheden, bracht hem dit in eene bittere stemming die hem, den godvruchtigen en steeds onderworpen man, anders volstrekt niet eigen was.
“Gelukkig zijn! Waarom wil men dan altijd gelukkig zijn?” zegde hij somber voor zich heen. “Waarom noemt men juist dat geluk, wat alleen ons eigenzinnig hart wenscht? De aarde is zoo schoon, de mensch door ondervindig, verstand en wetenschap zoo rijk begaafd en steeds in de gelegenheid om deze schoonheid te genieten! Waarom bederven wij ons zelf dit genot dan toch, door van een geluk te droomen, dat eenig en alleen gegrond is op het bezit van een door ons geliefd wezen? En toch kan ik, in spijt van alle verstandige redeneringen, dezen droom van geluk maar niet opgeven! De liefde voor Anna heeft van mijne jonge jaren af in mij geleefd en is één geworden met al mijne gedachten en handelingen. Heeft God dan dit gevoel in mijn hart gelegd om het met mijn leven te doen verwelken? Neen, neen, zoo kan het niet langer blijven; deze onzekerheid drukt mij geheel ter neder! Moed, Eugenius, moed! nog is er niets verloren! Het moet echter spoedig beslist worden; in dezen onzekeren toestand kan ik niet langer verkeeren!”