II.
Een angstvol uur was voorbij gegaan.
Anna ging met groote schreden in haar vertrek op en neder, bleef van tijd tot tijd aan de deur staan en opende die dan even, om met groote inspanning te luisteren naar het minste geruisch dat zich in huis liet vernemen. Een gedurig heen en weder loopen in den gang die naar de blauwe kamer leidde was echter alles wat zij hoorde. Nog geen enkel bericht aangaande den toestand van den vreemdeling was er tot haar gekomen, zij wist niet of zich reeds eenige teekenen van leven bij hem vertoond hadden, of dat de dood hem werkelijk in de armen had gesloten. Zij waagde het niet om beneden eenige berichten te gaan inwinnen, want hare moeder had haar met zulk een ernstigen, zonderlingen blik bevolen naar boven te gaan, dat zij zonder haar misnoegen op te wekken niet goed weder uit eigen beweging beneden kon komen.
In angstige spanning verliep het eene oogenblik na het andere. Het jonge meisje drukte hare handen op haar hart, als wilde zij daarmede het hevig kloppen onderdrukken; hare voeten bewogen zich reeds weder naar de deur; op eens werd deze echter geopend en mevrouw Bergen trad met een vroolijk gelaat binnen.
‘Goddank! hij leeft,’ riep zij, ‘en gij, Anna, moogt het schoone bewustzijn bij u omdragen, een menschenleven te hebben gered; deze daad stel ik dan ook op zoo hoogen prijs, dat ik nu maar geene verwijten er over wil doen, dat gij het gewaagd hebt om bij zulk een storm het onstuimige meer op te roeien. Wanneer ik uwe overijlde daad had gade geslagen, ware ik zeker van angst over u waanzinnig geworden, doch tot mijn geluk bevond ik mij in het achtergedeelte der zaal en vermoedde niets van het gevaar waaraan gij u hadt blootgesteld. De goede doktor heeft echter om uwentwille de hevigste angsten uitgestaan en is nog vol bezorgdheid dat gij door gevatte koude en overspanning ziek zult worden.’
‘Welnu, dan zou hij het genoegen smaken van mij te behandelen, lieve mama,’ antwoordde Anna met hare gewone vroolijkheid. ‘Het zou hem zeker een groot genoegen doen mij weder van zijne bittere pillen en dranken te laten slikken en mij dan wijs te kunnen maken dat die mij geholpen hadden. In gedachte zie ik hem nog voor mij staan, toen hij in den vorigen winter geloofde dat mijne vingers bevrozen waren en hoe hij ze toen eenige minuten lang tusschen de zijne hield, en er de oogen niet van afwendde als wilde hij de knokkels mijner hand bestudeeren. Ik moest eindelijk luidop lachen en riep: doktor, is er zoo veel bijzonders aan mijne hand te zien, of zijt gij zoo verstrooid dat uwe gedachten wie weet waar zweven, terwijl gij intusschen mijne vingers bijna kneust? Hij kleurde toen sterk, stamelde eenige onverstaanbare woorden en zette zich aan tafel om mij eene zalf ter genezing mijner gewaande bevrozene vingers op te schrijven, 't geen echter niets anders was dan een gewoon zalfje om de huid te verzachten. Ja, ja, die geleerde lieden hebben altijd wat bijzonders; zij zijn geheel anders dan wij, eenvoudige menschenkinderen, en onze goede Sittag is bovendien met zijne geleerdheid dikwijls al zeer vervelend.’
‘Anna,’ zegde mevrouw Bergen, onwillekeurig van de kleine bank waarop zij eenigszins vermoeid plaats had genomen, opstaande, ‘Anna, hoe kunt gij zoo liefdeloos zijn om onzen besten vriend zoo te bespotten, hem die u van uwe vroegste kinderjaren af, met de meeste goedheid en liefde behandelde en nooit ophield u alle mogelijke oplettendheid en zorg te bewijzen? Neen, onzen goeden Sittag moogt gij niet gedurig zoo aanvallen; ik zal het u voor ditmaal nog eens vergeven, daar gij u door de gelukkige redding van den vreemdeling in eene buitengewoon opgewondene stemming schijnt te bevinden. Kom, laten wij nu naar beneden gaan om de thee en het avondeten te gebruiken. De doktor heeft waarlijk wel eene verkwikking noodig, want hij heeft een paar moeilijke uren bij den schijndoode doorgebracht: hij zelf heeft hem met inspanning van alle krachten geborsteld en gewreven, en zich geene rust gegund tot dat de teruggekeerde ademhaling bij den drenkeling ons overtuigde dat er werkelijk nog leven in het verstijfde lichaam aanwezig was. Jacob kan nu de verpleging van den zieke op zich nemen, en wij kunnen met onzen vriend genoeglijk nog een uurtje keuvelen aan de theetafel.’
Het onderhoud aan de theetafel wilde echter ditmaal niet zoo goed vlotten als anders altijd het geval was. De doktor was ernstig en weinig spraakzaam, en Anna wendde het gesprek onwillekeurig altijd weder op den vreemdeling, daar zij vernomen had dat hij in slaap was gevallen, doch zeer koortsig scheen te zijn. Mevrouw Bergen zag op het laatst ook geene kans meer om het gesprek eene andere wending te geven en het onderhoud wat te verlevendigen, en hield zich nu verder ieverig met haar breiwerk bezig.
Het avondeten was geëindigd en doktor Sittag zegde, van zijn stoel opstaande:
‘Komaan, ik zal nu nog eens naar den zieke gaan zien, om de noodige beschikkingen voor den nacht in zijn toestand te maken en vervolgens naar Weggis gaan, om met eenen boot naar Lucern terug te keeren. Morgen in den namiddag zal ik wederkomen en mijn patiënt dan waarschijnlijk wel geheel hersteld vinden.’
‘Gij wilt dus heden nog weggaan, lieve doktor?’ zegde Anna, hem met bevreemding aanziende. ‘Dezen avond nog bij de erge duisternis en den stroomenden regen naar Lucern terugkeeren? Neen, dat staan wij niet toe. Gij neemt uwe gewone kleine kamer bij ons in, blijft den nacht hier over en maakt morgen met den eersten stoomboot rustig en veilig de vaart over het meer.’
‘Hoe komt het, Anna,’ vroeg Sittag na eene kleine tusschenpoos, gedurende welke hij het meisje uitvorschend had aangezien, ‘dat gij heden zoo bezorgd voor mij zijt? Hebt gij vergeten hoe menigmaal ik veel later in den avond en bij veel slechter weer dezen tocht gedaan heb? De storm is geheel bedaard, de regen hindert mij niet en schipper Thomas in Weggis kent den weg op het meer even goed als gij de paden in uwen tuin. Laat mij dus gerust vertrekken, en mocht het onweder van dezen middag weder opsteken en Thomas geen meester meer kunnen blijven van zijnen boot, dan vinden wij wellicht ook eene heldhaftige Anna, die gezondheid en leven op het spel zet om een paar vreemde lieden bij te staan.’
Sittag had onder het spreken het meisje steeds scherp aangezien. Deze bloosde eerst sterk onder zijnen blik en zegde toen met eene zachte stem:
‘Maar het was toch goed dat gij hier bleeft, in geval dat de koorts bij den vreemdeling zich verhief. Tot morgen in den namiddag kon zijn toestand wel verergeren en gevaarlijk worden.’
‘Dan zendt gij maar naar den schaapherder uit Arth, in wiens geneeskunde gij toch zulk een groot vertrouwen stelt,’ antwoordde de doktor.
Mevrouw Bergen trad nu echter bevredigend tusschen beiden en zegde:
‘Gij schijnt zeer opgewonden te zijn, lieve Sittag, en zijt, geheel tegen uwe goede, zachte natuur in, werkelijk zeer bitter in uw spreken. Laat het er nu bij blijven en neem Anna hare kinderachtige uitdrukkingen over den ouden schaapherder niet zoo kwalijk. Zij heeft u daarmede niet willen beleedigen, dat kan ik aan hare verlegene houding zeer goed zien. Kom, lieve vriend, laten wij ons nu naar den zieke begeven.’