op zijne plaats; dan weer dacht zij dat zij zich niet goed uitdrukte, en de gansche brief werd telkenmaal opnieuw geschreven. De proef moest eindelijk gelukt zijn, want een glimlach speelde op de lippen van het meisje, terwijl zij haar werk nogmaals nazag.
‘Beter kan ik niet,’ zegde zij: ‘kon ik nu maar schrijven gelijk Herman!’
Juist kwam de knaap binnengeloopen.
‘Ust, Herman,’ zegde het meisje, den wijsvinger op den mond houdende. En zij toonde hem den brief.
‘Welke letters met bulten en scheeve beenen!’ schaterde Herman.
‘Ik weet dat ik slecht schrijf,’ zegde Lize ernstig, ‘en toch zal Betty blijde zijn te zien dat ik haar niet vergeten heb. Zij en de pachter hebben zooveel voor ons gedaan. Wilt gij eens hooren wat ik schrijf?’
De knaap knikte toestemmend en Lize las als volgt:
Liefste Betty. Ik ben zoo bedroefd sedert ik u niet meer zie! Dikwijls vraag ik aan moeder wanneer ik weer bij u zal mogen komen. En telkens zegt zij: nog niet. Wat valt de tijd mij lang! Als mevrouw nu maar geneest. Ik heb hooren zeggen dat uw vader erg ziek is, en moeder en vader Schrijnen weenden zoo bitter, en ik kon mij niet weerhouden van te snikken. Alle avonden bidden wij te zamen luidop voor het huisgezin van den pachter. Ik leer dagelijks de les van den katechismus en ik hoop dat gij over mij zult tevreden zijn. Tot wederzien. Lize.
‘Wil ik er mijnen naam bijzetten?’ vroeg Herman, die met meer aandacht geluisterd had, dan men van den woesten knaap zou verwacht hebben.
‘Een goed gedacht!’ juichte Lize. ‘Herman, daar doet gij wel aan.’
‘Maar wie zal nu den brief bestellen?’ merkte de knaap aan. ‘Kom, ik zal er mij mede gelasten.’
‘Tegen het verbod van den pachter en van Karel,’ zegde Lize: ‘dit niet! Ik zal wel een middel vinden.’
Toen vrouw Schrijnen laat in den avond te huis kwam had haar echtgenoot, die nieuwsgierig was, zich nog niet te bed begeven.
‘Arme pachter! Arme Betty!’ zegde de diep ontroerde pachteresse. ‘Men mag zeggen dat de deugd hier op aarde beproefd wordt. En geene klacht uit zijnen noch uit haren mond. Maar het meisje vermoedt niet wat haar boven het hoofd hangt. Zie, baas, ik verwijt het mij dat ik hen niet vroeger getroost en bijgestaan heb. Verbeeld u dat zij zelfs geen drinkbaar water hebben, en de pachter is gansch den dag dorstig, juist gelijk mevrouw in het begin van hare ziekte.’
‘Wil ik eenen emmer water naar den pachter dragen?’ vroeg Schrijnen.
‘Het is niet noodig; ik heb er te middag reeds voor gezorgd en zal het morgen voormiddag wederom doen,’ was het antwoord.
Lize had alles afgeluisterd en kon van den ganschen nacht niet slapen. Nu dacht zij de gelegenheid gevonden te hebben om een goed werk te doen en te gelijker tijd haren brief te bestellen. Eer de zon zich aan de kim vertoonde stond zij op, kleedde zich spoedig aan, sloop op de teenen voorbij de kamer harer pleegouders, die nog vast ingeslapen waren, opende voorzichtig de deur en bevond zich buiten. Bij den put stond een emmer met water gevuld. Met den zwaren emmer aan de eene hand en haren brief in de andere, haastte zij zich over de heide. Van tijd tot tijd moest zij rusten en den emmer aan de andere hand nemen; hare genegenheid voor het gezin van den pachter en bijzonder voor Betty, gaf haar dubbele krachten, en zij geraakte aan het einde von hare reis. De waakzame Nero had zijn hok verlaten bij het hooren der nakende stappen, en, Lize herkennende, likte hij haar, kwispelstaartend, de handen. Haastig, als vreesde zij op de daad betrapt te worden, zettede zij den emmer neder, schoof haren brief onder de deur en wilde heenloopen.
Maar de verzoeking was te groot. Nero zag het meisje in de oogen als had hij iets te zeggen, en Lize streelde hem den fijnen pels, en sprak stil van den pachter, en van mevrouw, en van Betty. Het deed haar zoo goed hunne namen te noemen. Kon zij nu Betty maar eens zien. Maar neen, dit mocht niet. Hare tegenwoordigheid op deze plaats was alleen reeds eene grove fout. Toch trad zij met korte, afgebrokene stappen, tot bij het vensterken van de kamer der krankzinnige. Bij het weifelend licht van een kaarsje, kon zij Betty zien, die bij de legerstede zat en de oogen op de zieke vrouw gevestigd hield. Een geruimen tijd bleef Lize des pachters dochter aanstaren. Betty, herhaalde zij zacht, tot dat zij in tranen losbarstte en met al de teederheid van hare ziel den kreet: Betty! Betty! aan hare lippen liet ontvallen. Loopend en snikkend, zonder om te zien, keerde zij naar de woning van hare pleegouders terug.
De kreet in den stillen nacht geslaakt, deed Betty oprijzen, ofschoon zij meer verwonderd was dan verschrikt; want zij had de stem van Lize meenen te herkennen. Nero aan de deur krabbend, liet een stil gekerm hooren, als wilde hij vragen om binnen gelaten te worden. Het meisje deed open. De hond zag voor zich heen over de heide, en Betty volgde den blik van den getrouwen wachter. In de verte zag zij de gestalte van Lize verdwijnen. Toen vielen hare oogen op den emmer met water gevuld en op het briefje door Lize onder de deur gestoken. Braaf kind, zegde Betty: de Hemel zal u loonen.
Mevrouw de Mornil en de pachter rustten nog. Betty zettede zich bij het bed der krankzinnige en begon het briefje te lezen, dat haar toegekomen was.
‘Braaf kind,’ herhaalde zij, zoohaast zij de eerste regelen gezien had. Maar toen zij las wat het meisje schreef over de ziekte van den pachter, en over de droefheid van Schrijnen en zijne vrouw, toen gingen plotseling hare oogen open. Zij trad in de kamer van den grijsaard en beschouwde hem aandachtig. Zij begreep niet hoe zij zoo blind had kunnen zijn: hoe die diepe oogkassen, die ingevallene wangen, die gele kleur van het gezicht, die bleeke lippen haar niet hadden doen raden, dat er geene vermoeidheid maar een ziekelijke toestand voorhanden was. En die brandende dorst, die verlorene eetlust. Er was geen twijfel meer: haar vader leed aan de typhuskoorts. En zij dacht aan de woorden van den doktor: de grijsaard wederstaat zelden aan de typhuskoorts, hoe sterk ook zijn gestel weze.
Zij vouwde de handen te zamen, knielde neder bij de sponde en snikte: ‘moeder! moeder! roept gij vader tot u en wilt gij, dat de arme Betty gansch alleen hier blijve?’
's Anderdaags verliet de pachter zijne legerstede niet. Betty gaf hem den raad te blijven rusten en hij volgde dien op het eerste woord, wel voelende dat hij te zwak was om op te staan.
Reeds vroeg in den morgen was de doktor daar. Betty bracht hem eerst bij de waanzinnige, en de man der kunst, na al de teekenen waargenomen te hebben, wenschte Betty geluk met den bekomenen uitslag, en bevestigde dat de genezing, zoo niet zeker, toch waarschijnlijk was.
‘En wat denkt gij van vader?’ vroeg het meisje. ‘Wees zoo goed rechtuit te spreken,’ voegde zij er bij, ziende dat de doktor aarzelde: ‘ik ben tot alles bereid.’
‘De toestand is ernstig,’ zeide de doktor. ‘Uw vader, ofschoon de hevige teekenen niet vertoonende welke wij bij mevrouw waargenomen hebben, is van dezelfde ziekte, van iets wat ik de slepende vorm der typhuskoorts noemen zal, aangedaan. Lang houdt de lijder zich recht, de koorts is zoo schrikverwekkend niet, en kan zelfs, voor een onervaren oog, onopgemerkt voorbij gaan. Maar maag en ingewanden lijden, de krachten verminderen allengs, en dikwijls is de afloop noodlottig.’
‘Juist zoo heeft de zaak zich bij mijn vader voorgedaan,’ merkte het meisje aan, terwijl zij zich met den geneesheer naar de slaapkamer van pachter Dielens begaf.
‘Ehwel, pachter,’ zeide de dokter, den zieke de hand drukkende: ‘hoe vaart gij?’
‘Ik ben lui, gelijk gij ziet,’ was het antwoord, met eenen glimlach vergezeld. ‘Want Betty wil niet dat ik opsta, en ik toon mij gehoorzaam.’
‘Ja, maar wanneer ik u iets wil doen gebruiken, zijt gij de ongehoorzaamste der menschen,’ zeide Betty.
‘Ik heb ook gansch geen eetlust,’ antwoordde de pachter: ‘en het doet mij spijt, dat ik uwe liefderijke verlangens niet altijd kan voldoen.’
‘En de krachten verminderen,’ zegde de doktor, met saamgetrokkene wenkbrauwen.
De geneesheer ondervond, dat het de dagelijks wederkeerende koorts was, die den eetlust wegnam, de verteering der spijzen onmogelijk maakte en het krachtig gestel van den pachter ondermijnde. Hij vloekte de onmacht der kunst.
Eenige dagen waren verloopen. De gezondheid van mevrouw was merkelijk verbeterd en de doktor moest zich om haar niet meer bekommeren. De toestand van den pachter was integendeel hopeloos en men kon zien, dat het laatste uur met rassche schreden naderde.
Het was in den achtermiddag. Betty had, na lang aandringen van vrouw Schrijnen, zich ter ruste nedergelegd en de brave buurvrouw alleen bij haar vader gelaten. De pachter had een weinig geslapen; maar die rustelooze slaap, die de werkzaamheid van den geest als 't ware verdubbelde en door plotseling ontwaken afgebroken werd, had den lijder niet verkwikt.
‘Buurvrouw,’ zeide Dielens: ‘ik bevind mij niet wel. Eene kille huivering overvalt mij, mijn hoofd weegt zoo zwaar. Het zal niet lang meer duren.’
Vrouw Schrijnen antwoordde niet, maar verbleekte en boog het hoofd; zij wist wel dat de pachter waarheid sprak.
‘Wilt gij eens zien of Betty wakker is?’ vervolgde de zieke. ‘Ik moet haar zeggen, dat zij welhaast wees zal zijn. Het is de eerste maal van ons leven dat wij elkander bedroeven.’
‘Uwe dochter weet alles,’ zeide de vrouw.
‘En zij heeft hare droefheid niet laten blijken; zij heeft gezwegen.’
‘Gelijk gij gezwegen hebt, pachter.’
‘Arm kind! Mijne taak zal zooveel te gemakkelijker zijn. Vrouw Schrijnen,’ hervatte de zieke: ‘wees ook zoo goed Karel Verbelen aanstonds te doen komen.’
Eenige stonden later trad Betty in de kamer van den zieke. Zonder een woord te spreken, want hare keel was toegenepen, knielde zij bij de sponde neder en kuste de magere hand, die haar vader haar toereikte.
‘Betty,’ zegde de pachter; ‘liefste Betty, gij weet dat ik ga sterven. Moest ik van u niet scheiden dan zou de dood voor mij niets bitters hebben, want hij zal mij met uwe zalige moeder vereenigen, en ik mag zeggen dat ik bezwijk op het veld van eer der liefdadigheid. O! nu gevoel ik beter dan ooit, hoe zoet het is den evenaaste bemind en zijne tranen gedroogd te hebben. Maar gij blijft alleen op aarde, en in mijne lange slapelooze nachten heb ik mij dikwijls gevraagd, wat er van mijne arme Betty zou geworden.’
De deur werd zacht geopend en de waanzinnige vrouw trad langzaam binnen.
Betty rees haastig op en smeekte: ‘Moeder, wat doet gij! wees toch voorzichtig, gij zijt zoo zwak.’
Het uiterlijk van mevrouw de Mornil wedersprak Betty's woorden niet Het aangezicht was lang en beenderig, het vel bleek en doorschijnend, de wangen waren ingevallen, de oogen in hunne kassen weggezonken.
‘Ik kom aan uw vader en aan u zeggen, dat ik uwe moeder zijn zal, dat ik op u zal waken,’ zoo sprak de waanzinnige.
‘Beste moeder,’ zegde Betty, eenen stoel bijschuivend: ‘rust een weinig.’
‘Ik dank u, mevrouw,’ zegde de pachter: ‘en ik reken op u.’
Fluisterend vervolgde de zieke, met de hand van Betty in de zijne: ‘Er is iemand, die een goed, een edelmoedig hart bezit, iemand, die de ongelukkigen liefheeft en ook de zijnen zal gelukkig maken, iemand, die u zijne gevoelens nooit verklaard heeft en die u nochtans uit zijne