‘En waarvan gij de uitwerking eens als echtgenoot aan uwe Anna zult doen gevoelen,’ viel hier mevrouw Bergen vriendelijk in. ‘Gij weet toch, lieve Eugenius, dat het mijn lievelingswensch is u eens met Anna verbonden te zien. In welke handen kon ik het lot van mijn kind wel beter vertrouwen dan in de uwe, daar ik u zelf, uw denken en uw handelen sedert jaren nauwkeurig heb leeren kennen en in den ernst en de trouwhartigheid van uw karakter de zekerste waarborgen voor Anna's geluk meen te zien. Uw wensch stemt alzoo geheel met den mijne overeen; gij bemint Anna met ware hartelijke liefde; zij zelve is u ook zeer genegen - waarom kwelt gij u zelf dan toch met zulke treurige gedachten en spreekt gedurig van de vernietiging onzer liefste wenschen en verwachtingen?’
‘Anna vermoedt nog niets van de liefde die ik haar toedraag, of dat hare moeder die liefde billijkt,’ was het antwoord van den aangesprokene. ‘Ik heb ook nog nooit kunnen bemerken dat zij iets meer dan den vriend in mij ziet; moet ik dus niet bij het groot verschil van onze jaren en van onze karakters vreezen, dat er geen warmer gevoel voor mij bij haar aanwezig is, en dat eerst de kennismaking met een man van haren leeftijd dit gevoel, maar dan voor dien man, bij haar zal opwekken.’
‘Gij kunt misschien gelijk hebben, waarde vriend,’ zegde mevrouw Bergen na kort bedenken, ‘het vooruitzicht dat bij Anna de liefde tot eenen man opkomen kan, is op haren leeftijd natuurlijk te duchten; mijn scherpziend oog zoude het echter niet ontgaan zijn, wanneer het kind reeds zulke gevoelens koesterde en er bestaat in den kleinen kring onzer bekenden ook geen ander man dan gij, wien zij hare liefde zou kunnen wijden. Onwillekeurig moeten hare gedachten zich, dunkt mij, tot u bepalen, daar wij dagelijks met u zijn, in uwe afwezigheid steeds van u spreken en daarbij steeds alle uwe voortreffelijke eigenschappen met lof erkennen. Dat ik tot nu toe nog vermeed Anna met uwe wenschen bekend te maken, geschiedde slechts om het nog zoo kinderlijke meisje zoo lang als mogelijk is hare onbeschroomdheid en de blijmoedigheid der jeugd te doen behouden, waarbij zij in het geluk van het oogenblik levende, nog niet aan den ernst der toekomst denkt. Anna fladdert nu nog luchtig als een vlinder van bloem tot bloem, verheugt zich in hare geuren en speelt als een kind met hare duiven en met haar hondje; zal iknuop eens deze schoone wereld waarin zij zich beweegt, voor haar vernietigen en haar reeds wijzen op de plichten die als vrouw van haar zullen worden geëischt? Een hevige schrik zou haar daarbij kunnen bevangen, en onzer beider wensch daardoor wellicht veel meer benadeeld worden, dan dat wij Anna rustig haren gang laten gaan, tot de tijd of eenig toeval haar de oogen opent en zij dan den vriend met liefde te gemoet treedt.’
Het jonge meisje kwam nu het vertrek weder binnen en, eene plaats naast hare moeder innemende, merkte zij, met bezorgden blik naar de vensters ziende, aan:
‘Ik vrees dat wij heden nog onweer krijgen. De wolken hebben zich zoo dicht samengepakt, dat men van den Pilatus niets meer ziet en van den Titlis nog slechts ternauwernood de sneeuwspitsen te bespeuren zijn. Het meer ligt ook geheel onbeweeglijk en heeft zulk eene eigenaardig donkere kleur, dat het meer op gesmolten lood dan op water gelijkt. Zie eens, lieve moeder, hoe de zwaluwen angstig heen en weer fladderen en met hare vleugelen over het water strijken, even als wisten zij niet meer waarheen te vliegen of dat zij den weg naar hare nesten niet konden vinden. Dit alles duidt eenen storm aan.’
‘Gij zoudt wel kunnen gelijk hebben, kleine weervoorspelster,’ zegde dokter Sittag hierop; ‘ik vrees ook dat op dezen schoonen dag een stormachtige avond volgen zal; want de lucht is zoo zoel en drukkend en de hitte der laatste dagen zoo fel geweest, dat de gezondheid der menschen er onder geleden heeft en ik in de stad zeer vele zieken onder behandeling heb. Het zou dus wel zeer wenschelijk zijn wanneer de lucht eens door een onweer gezuiverd werd.’
‘Zijt gij al weder bij uwe zieken, doktor?’ zegde Anna, hem lachend aan ziende. ‘Altijd moet gij toch den doktor uithangen, men mag spreken waarvan men wil, gij komt steeds op uwe geneeskundige bezigheden terug.’
‘Slechts gij moogt mij geene gelegenheid geven om die uit te oefenen,’ antwoordde de doktor, terwijl hij zijn ernstig gelaat met eene vriendelijke uitdrukking naar het meisje wendde. ‘In dit huis wensch ik slechts als vriend en nimmer als geneesheer te verkeeren, hoort gij wel?’
‘En toch zijt gij in beide gedaanten hier al werkzaam geweest,’ viel mevrouw Bergen in, ‘en hebt voor vier jaar een zeer moeilijken tijd met ons doorgebracht, toen Anna door een boozen hond gebeten was en gij haren arm hebt genezen en ons daarbij tevens als vriend troostend ter zijde stond; wij verkeerden toen in den hevigsten angst, dat de hond wellicht dol was geweest en Anna door deze vreeselijke ziekte ook zou worden aangegrepen.’
‘Dat de hond dol was,’ viel Anna hierop in, ‘is stellig en zeker, al betwijfelt onze geleerde doktor dit ook nog zoo sterk. Onze oude Jacob heeft het dier in zijne volle woede gezien en opgemerkt hoe hem het schuim op den bek stond en hij van het hem voorgehouden water terug schrikte. Jacob zegt, dit waren zulke stellige teekenen van dolheid, dat niemand aan de waarheid er van mag twijfelen en de doktor het feit slechts tegengesproken heeft om mama en mij gerust te stellen. Overigens,’ ging zij na eene korte poos dartel voort, ‘moet ik u, lieve Sittag, bij deze gelegenheid nog eene groote zonde belijden, die ik tegen u begaan heb en u zeggen, dat ik er volstrekt geen geloof aan hecht, van door uwe geneesmiddelen tegen het vreeselijke kwaad behoed te zijn gebleven, toen gij mij de wonden hebt uitgebrand, 't geen mij natuurlijk ontzettend veel pijn veroorzaakte, en mij toen nog een zeer walgelijken drank te slikken gaaft. Neen, de oude schaapherder uit Arth heeft mij door een geheim middel geholpen. Hij heeft op eenen boterham eene spreuk geschreven, mij deze spijs te middernacht doen opeten, en 't is slechts dit middel, dat den beet van den hond onschadelijk voor mij heeft gemaakt. De goede oude man, met wien ik zoo menig genoeglijk uur in het gebergte rondklouterde en die mij gedurende dien tijd verhaalde van lawinen, bergreuzen en kabouters, had ter nauwernood iets van mijn ongeluk vernomen, of hij kwam reeds om mij het middel te brengen, dat in zijne werking al wat door de geneeskundige fakulteit in dit geval kan worden aangewend, te boven gaat. Zijt gij nu wellicht boos op mij, doktor, dat ik de artsenijkunde van den ouden Jacob en van den schaapherder uit Arth waardeer en aanprijs?’
In dit oogenblik verhief zich eene hevige windvlaag, die het tot nu toe spiegelgladde meer op eens met schuimende golven overdekte en deze watermassa's met groot geweld over den oever deed stroomen. Een schelle, fluitende toon klonk door de lucht, en werd door den echo der bergen angstig weerkaatst. Zware donkere wolken bedekten het uitspansel en het doffe rollen van den donder vermengde zich met het luide gehuil van den storm.
‘Dat is de Föhn!’ (met dezen naam wordt in geheel Zwitserland de zuiderwind bestempeld, die doorgaans in het voor- en najaar opsteekt, en waarop meestal hevige stormen volgen, waardoor dikwijls groote verwoestingen worden aangericht) riep mevrouw Bergen angstig uit, en sprong van haren zetel op, om de glazen deuren te sluiten. ‘Ach God, de storm breekt los, nadat de stoomboot reeds van Fluelen vertrokken moet zijn, waardoor deze nu geheel aan de woede der elementen zal zijn blootgesteld. Wanneer er maar geene menschen bij omkomen.
De doktor zag naar de klok en zegde:
‘Het is over vieren en dus bijna reeds de tijd waarop wij den boot kunnen verwachten, die in ieder geval vertrokken is toen het weder nog geen dreigend aanzien had. Ik zelf wilde van hier met die boot naar Lucern terugkeeren; het zou mij zelfs erg spijten wanneer ik door het weder genoodzaakt was om hier te blijven, en daardoor de bezoeken bij mijne zieken moest verzuimen.’
‘Daar komt de boot!’ riep Anna die aan het venster stond. ‘O zie eens, zie eens hoe hij met den storm te kampen heeft, en hoe de machien moet werken om de golven te doorklieven, die tusschenbeide zoo hoog gaan dat zij over het dek spoelen! Zij houden tamelijk dicht hier aan den oever. Maar wat is dat? Zijn ze nu van hunne zinnen beroofd? Zij zetten eenen boot uit waarin zich twee menschen bevinden en deze wordt met kracht naar onze kleine bocht heen geroeid. Mijn hemel! die boot zal stellig omslaan!’
Zonder te overleggen, of zich hare handelwijze zelve bewust te zijn, snelde Anna de kamer uit en het voorplein op en liep vervolgens, ondanks het onweer, naar den oever van het meer, waar zij handenwringende bleef staan. De boot met de beide menschen er in werd gelijk een lichte notendop door de onstuimige golven heen en weer geslingerd en kon elk oogenblik verzwolgen worden. Nu verkeerde hij werkelijk in het hoogste gevaar. Anna liep terug naar het plein en opende haastig de deur van eenen stal, waarin een oud, maar nog zeer krachtig man bezig was om met versch geurig hooi eenige geiten te voederen. Met luide stem riep Anna:
‘Jacob, neem terstond uwe riemen en volg mij! Maak om het weder geene tegenwerpingen, want wij moeten beproeven om menschen hulp te bieden, die met eenen kleinen boot onzen oever trachten te bereiken.’
Terwijl zij zoo sprak, had zij reeds een tegen de staldeur staanden riem gegrepen en liep daarmede met zooveel spoed weder naar den oever, dat de knecht haar bijna niet kon bijhouden, terwijl deze maar steeds riep:
‘Anna, juffrouw Anna, de Föhn is los, keer toch terug, gij zult u zelve den dood berokkenen!’
Doch het meisje gaf zijne woorden geen gehoor. Haar wit kleed werd doornat van den nu nederstroomenden regen; de storm had hare blonde vlechten losgerukt en zwaaide die om hare schouders heen, doch zij lette hier niet op en maakte met krachtige handen den met een ijzeren ketting aan eenen paal bevestigden boot los, trok Jacob er mede in en plaatste zich terstond aan het roer om den boot te besturen. De andere boot zwalpte nu dicht in hare nabijheid en was, beroofd van haar roer, aan de golven prijsgegeven.
Een geweldige windruk deed zich weder gevoelen en de vreemde boot sloeg om. Ook Anna's hand kon het roer niet langer houden. Angstig breidde zij hare armen uit naar een zwart punt dat uit het water opstak, nog een windvlaag voerde haar boot in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Er dook een menschelijk hoofd uit de baren op en ook een arm werd zichtbaar; Jacob greep er naar en haalde met inspanning van al zijne krachten een reeds geheel bewusteloos man op, die zonder eenige beweging, als levenloos op den bodem des boots nederzonk.
Op dit oogenblik verminderde de hevigheid van den storm een weinig, waardoor Jacob weder gebruik kon maken van zijne riemen en nu beproefde om de landingplaats te bereiken.
De persoon die daar zonder het minste teeken van leven op den natten bodem van den boot lag, was een jonge man, die, naar zijne kleeding te oordeelen, tot den voornamen stand scheen te behooren. Zijn bleek verstijfd gelaat teekende zoowel edele trekken als een zekeren aristokratischen vorm en aan den wijsvinger der fijne smalle hand schitterde een zegelring met een wapen.
(Wordt vervolgd.)