Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.

I.

Daar, waar het meer van de vier kantons (Vierwaldstädtersee) met zijne doorschijnende golven den voet van den Rigi bespoelt en het kleine dorp Weggis zijne kerk en huizen zacht tegen de groene wanden van den ouden reus laat leunen, voert een bekoorlijke, ofschoon wel wat steile weg, naar de veelvuldig bezochte kruin des bergs heen.

Wanneer men ongeveer honderd schreden dezen weg gevolgd heeft, vindt men aan den rechterkant een zijweg, die door een dicht bosschaadje van hazelnoot- en elzenstruiken leidt en, langzamerhand breeder en gelijker wordende, op een open grasperk uitloopt, aan welks einde zich een wel eenvoudig, doch hoogst bevallig landhuis verheft. Slechts ééne verdieping hoog en vijf vensters breed, schijnt dit huis slechts voor eene niet talrijke familie ingericht te zijn. Het voorgedeelte heeft uitzicht op het meer en is voorzien van eene sierlijke veranda, van welke drie hooge glazen deuren naar eene kleine zaal voeren, welks eenige bijzondere versiering in eene menigte potgewassen en welriekende bloemen bestaat. Een paar sofa's, omgeven door hoogere en lagere armstoelen, zijn met donkerbruin, eenvoudig, wollen damast bekleed; moge men zich door de aangename inrichting van dit vertrek er al zeer op zijn gemak in gevoelen, zoo moet men toch bekennen dat het geene weelde is, die deze ruimte zoo veel aantrekkelijks en aangenaams geeft.

In den vroegen namiddag van een zeer warmen Augusti-dag, zaten in het zoo even beschreven vertrek, aan eene ronde tafel, eene zich reeds in den laten herfst des levens bevindende dame en een nog jeugdig man, wiens ernstige, donkere oogen met een glanzenden blik eene bevallige meisjesgestalte volgden, welke door eene der geopende glazen deuren op de veranda was gegaan en die nu nadenkend naar den gladden spiegel van het meer heen zag. De oude dame, die met eenig handwerk bezig was, legde dit neder en zag vragend op naar den heer die haar gezelschap hield en wiens oogen zich nu naar haar toe wendden, terwijl hij met eene eenigszins bevende stem zegde:

‘Nog nooit was het mij mogelijk om, gelijk de hedendaagsche jongelieden zoo menigmaal doen, aan een jong meisje te zeggen dat zij schoon is. Het zou mij te moede zijn alsof ik hare fijngevoeligheid beleedigde, wanneer ik eene lofspraak uitbracht over hare uiterlijke gestalte, die toch slechts het schoone omhulsel van eene schoone ziel moet zijn. Zij die deze inderdaad bezit, moet zelve eigenlijk daarvan niet bewust zijn, of er althans geene bijzondere waarde aan hechten dat zij ook een schoon gelaat heeft en het alzoo voor eene laffe vleierij houden, wanneer men haar dit in woorden verzekeren wil.’

‘Dacht gij bij de woorden die gij zoo even hebt geuit aan onze Anna, lieve doktor?’ vroeg de dame na eene korte tusschenpoos.

‘Ja, mevrouw, ik dacht daarbij aan Anna,’ antwoordde hij haastig. ‘Anna bezit die schoone ziel, die niet vermoedt dat ook uiterlijke schoonheid haar deel is.’

‘En ook aan Anna hebt gij het nooit kunnen zeggen dat zij schoon is,’ ging mevrouw Bergen voort, ‘deze Anna, die gij als kind op uwe armen gedragen en wier spelen gij geleid hebt, die gij als jongeling beschut en behoed hebt tegen elk haar dreigend gevaar en die gij nu, als volwassen man, den schat uwer kundigheden en ervaringen opent, terwijl gij bij het hier zoo afgezonderd levende meisje de plaats van een leermeester bekleedt?’

Een hooge ernst verspreidde zich over het schoone gelaat van den man en beschaduwde zijn hoog voorhoofd met eene donkere wolk. Terwijl de scherp geteekende wenkbrauwen dicht samentrokken en een kleine mond gesloten was over de twee rijen witte tanden, bleef hij eenige minuten sprakeloos zitten; eindelijk echter begon hij met eene zachte, eenigzins beklemde stem:

‘Gij hebt mij daar in weinige woorden mijne verhouding jegens Anna weder duidelijk gemaakt, gij hebt mij aangewezen wat ik haar geweest ben en nu nog zijn kan: het kind een beschermer en speelgenoot, het nu opgewassen meisje een leermeester en vriend. Door de treurige indrukken in mijne jeugd ontvangen, ben ik nu op drie en dertigjarigen leeftijd reeds een ernstig man geworden en geen gepaste levensgezel voor een vroolijk, zeventienjarig meisje, wier leven juist den bloeitijd der eerste lente intreedt en wier levendige geest verlangt naar een tochtgenoot op het levenspad, die dezelfde vroolijke opgewekte stemming deelt, terwijl zij voor mijn ernstig karakter steeds zou terugschrikken. Een oogenblik als het tegenwoordige werpt alle mijne gekoesterde verwachtingen weder omver en vernietigt de droomen van levensgeluk, die ik mij had voorgespiegeld, sedert ik tot het bewustzijn ben gekomen welke gevoelens mij aan Anna hechten. Toen ik het aanvallige kind de inschikkelijkheid van den veel ouderen broeder betoonde, meende ik daarmede aan u, mevrouw, een bewijs mijner dankbaarheid te geven, aan u, die ik zoo oneindig veel verplicht ben, daar gij mij niet alleen grootmoedig de middelen schonkt om mijne opvoeding te voltooien, maar die den armen, ouderloozen knaap met moederlijke liefde aan uw hart hebt gekoesterd en hem in uw huis deedt vinden wat hij, eilaas, zoo vroeg had moeten missen: eene ouderlijke woning. Mijne neiging voor Anna sluimerde toen, mij zelf onbewust, nog bij mij; doordien ik mij veel in hare nabijheid bevond, bewonderde ik de heerlijke ontwikkeling wel van dit kind en zag ook met genoegen hoe schoon zij als meisje opgroeide, maar eerst toen ik mij voor twee jaar als geneesheer hier in de nabijheid nederzette en Anna mij, na eene langere scheiding, als eene bloeiende maagd in al hare schoonheid te gemoet kwam, werd het mij duidelijk dat mijn hart gevoelens voor haar koesterde die slechts met mijn leven konden ophouden.’

[pagina 297]
[p. 297]

‘En waarvan gij de uitwerking eens als echtgenoot aan uwe Anna zult doen gevoelen,’ viel hier mevrouw Bergen vriendelijk in. ‘Gij weet toch, lieve Eugenius, dat het mijn lievelingswensch is u eens met Anna verbonden te zien. In welke handen kon ik het lot van mijn kind wel beter vertrouwen dan in de uwe, daar ik u zelf, uw denken en uw handelen sedert jaren nauwkeurig heb leeren kennen en in den ernst en de trouwhartigheid van uw karakter de zekerste waarborgen voor Anna's geluk meen te zien. Uw wensch stemt alzoo geheel met den mijne overeen; gij bemint Anna met ware hartelijke liefde; zij zelve is u ook zeer genegen - waarom kwelt gij u zelf dan toch met zulke treurige gedachten en spreekt gedurig van de vernietiging onzer liefste wenschen en verwachtingen?’

‘Anna vermoedt nog niets van de liefde die ik haar toedraag, of dat hare moeder die liefde billijkt,’ was het antwoord van den aangesprokene. ‘Ik heb ook nog nooit kunnen bemerken dat zij iets meer dan den vriend in mij ziet; moet ik dus niet bij het groot verschil van onze jaren en van onze karakters vreezen, dat er geen warmer gevoel voor mij bij haar aanwezig is, en dat eerst de kennismaking met een man van haren leeftijd dit gevoel, maar dan voor dien man, bij haar zal opwekken.’

‘Gij kunt misschien gelijk hebben, waarde vriend,’ zegde mevrouw Bergen na kort bedenken, ‘het vooruitzicht dat bij Anna de liefde tot eenen man opkomen kan, is op haren leeftijd natuurlijk te duchten; mijn scherpziend oog zoude het echter niet ontgaan zijn, wanneer het kind reeds zulke gevoelens koesterde en er bestaat in den kleinen kring onzer bekenden ook geen ander man dan gij, wien zij hare liefde zou kunnen wijden. Onwillekeurig moeten hare gedachten zich, dunkt mij, tot u bepalen, daar wij dagelijks met u zijn, in uwe afwezigheid steeds van u spreken en daarbij steeds alle uwe voortreffelijke eigenschappen met lof erkennen. Dat ik tot nu toe nog vermeed Anna met uwe wenschen bekend te maken, geschiedde slechts om het nog zoo kinderlijke meisje zoo lang als mogelijk is hare onbeschroomdheid en de blijmoedigheid der jeugd te doen behouden, waarbij zij in het geluk van het oogenblik levende, nog niet aan den ernst der toekomst denkt. Anna fladdert nu nog luchtig als een vlinder van bloem tot bloem, verheugt zich in hare geuren en speelt als een kind met hare duiven en met haar hondje; zal iknuop eens deze schoone wereld waarin zij zich beweegt, voor haar vernietigen en haar reeds wijzen op de plichten die als vrouw van haar zullen worden geëischt? Een hevige schrik zou haar daarbij kunnen bevangen, en onzer beider wensch daardoor wellicht veel meer benadeeld worden, dan dat wij Anna rustig haren gang laten gaan, tot de tijd of eenig toeval haar de oogen opent en zij dan den vriend met liefde te gemoet treedt.’

Het jonge meisje kwam nu het vertrek weder binnen en, eene plaats naast hare moeder innemende, merkte zij, met bezorgden blik naar de vensters ziende, aan:

‘Ik vrees dat wij heden nog onweer krijgen. De wolken hebben zich zoo dicht samengepakt, dat men van den Pilatus niets meer ziet en van den Titlis nog slechts ternauwernood de sneeuwspitsen te bespeuren zijn. Het meer ligt ook geheel onbeweeglijk en heeft zulk eene eigenaardig donkere kleur, dat het meer op gesmolten lood dan op water gelijkt. Zie eens, lieve moeder, hoe de zwaluwen angstig heen en weer fladderen en met hare vleugelen over het water strijken, even als wisten zij niet meer waarheen te vliegen of dat zij den weg naar hare nesten niet konden vinden. Dit alles duidt eenen storm aan.’

‘Gij zoudt wel kunnen gelijk hebben, kleine weervoorspelster,’ zegde dokter Sittag hierop; ‘ik vrees ook dat op dezen schoonen dag een stormachtige avond volgen zal; want de lucht is zoo zoel en drukkend en de hitte der laatste dagen zoo fel geweest, dat de gezondheid der menschen er onder geleden heeft en ik in de stad zeer vele zieken onder behandeling heb. Het zou dus wel zeer wenschelijk zijn wanneer de lucht eens door een onweer gezuiverd werd.’

‘Zijt gij al weder bij uwe zieken, doktor?’ zegde Anna, hem lachend aan ziende. ‘Altijd moet gij toch den doktor uithangen, men mag spreken waarvan men wil, gij komt steeds op uwe geneeskundige bezigheden terug.’

‘Slechts gij moogt mij geene gelegenheid geven om die uit te oefenen,’ antwoordde de doktor, terwijl hij zijn ernstig gelaat met eene vriendelijke uitdrukking naar het meisje wendde. ‘In dit huis wensch ik slechts als vriend en nimmer als geneesheer te verkeeren, hoort gij wel?’

‘En toch zijt gij in beide gedaanten hier al werkzaam geweest,’ viel mevrouw Bergen in, ‘en hebt voor vier jaar een zeer moeilijken tijd met ons doorgebracht, toen Anna door een boozen hond gebeten was en gij haren arm hebt genezen en ons daarbij tevens als vriend troostend ter zijde stond; wij verkeerden toen in den hevigsten angst, dat de hond wellicht dol was geweest en Anna door deze vreeselijke ziekte ook zou worden aangegrepen.’

‘Dat de hond dol was,’ viel Anna hierop in, ‘is stellig en zeker, al betwijfelt onze geleerde doktor dit ook nog zoo sterk. Onze oude Jacob heeft het dier in zijne volle woede gezien en opgemerkt hoe hem het schuim op den bek stond en hij van het hem voorgehouden water terug schrikte. Jacob zegt, dit waren zulke stellige teekenen van dolheid, dat niemand aan de waarheid er van mag twijfelen en de doktor het feit slechts tegengesproken heeft om mama en mij gerust te stellen. Overigens,’ ging zij na eene korte poos dartel voort, ‘moet ik u, lieve Sittag, bij deze gelegenheid nog eene groote zonde belijden, die ik tegen u begaan heb en u zeggen, dat ik er volstrekt geen geloof aan hecht, van door uwe geneesmiddelen tegen het vreeselijke kwaad behoed te zijn gebleven, toen gij mij de wonden hebt uitgebrand, 't geen mij natuurlijk ontzettend veel pijn veroorzaakte, en mij toen nog een zeer walgelijken drank te slikken gaaft. Neen, de oude schaapherder uit Arth heeft mij door een geheim middel geholpen. Hij heeft op eenen boterham eene spreuk geschreven, mij deze spijs te middernacht doen opeten, en 't is slechts dit middel, dat den beet van den hond onschadelijk voor mij heeft gemaakt. De goede oude man, met wien ik zoo menig genoeglijk uur in het gebergte rondklouterde en die mij gedurende dien tijd verhaalde van lawinen, bergreuzen en kabouters, had ter nauwernood iets van mijn ongeluk vernomen, of hij kwam reeds om mij het middel te brengen, dat in zijne werking al wat door de geneeskundige fakulteit in dit geval kan worden aangewend, te boven gaat. Zijt gij nu wellicht boos op mij, doktor, dat ik de artsenijkunde van den ouden Jacob en van den schaapherder uit Arth waardeer en aanprijs?’

In dit oogenblik verhief zich eene hevige windvlaag, die het tot nu toe spiegelgladde meer op eens met schuimende golven overdekte en deze watermassa's met groot geweld over den oever deed stroomen. Een schelle, fluitende toon klonk door de lucht, en werd door den echo der bergen angstig weerkaatst. Zware donkere wolken bedekten het uitspansel en het doffe rollen van den donder vermengde zich met het luide gehuil van den storm.

‘Dat is de Föhn!’ (met dezen naam wordt in geheel Zwitserland de zuiderwind bestempeld, die doorgaans in het voor- en najaar opsteekt, en waarop meestal hevige stormen volgen, waardoor dikwijls groote verwoestingen worden aangericht) riep mevrouw Bergen angstig uit, en sprong van haren zetel op, om de glazen deuren te sluiten. ‘Ach God, de storm breekt los, nadat de stoomboot reeds van Fluelen vertrokken moet zijn, waardoor deze nu geheel aan de woede der elementen zal zijn blootgesteld. Wanneer er maar geene menschen bij omkomen.

De doktor zag naar de klok en zegde:

‘Het is over vieren en dus bijna reeds de tijd waarop wij den boot kunnen verwachten, die in ieder geval vertrokken is toen het weder nog geen dreigend aanzien had. Ik zelf wilde van hier met die boot naar Lucern terugkeeren; het zou mij zelfs erg spijten wanneer ik door het weder genoodzaakt was om hier te blijven, en daardoor de bezoeken bij mijne zieken moest verzuimen.’

‘Daar komt de boot!’ riep Anna die aan het venster stond. ‘O zie eens, zie eens hoe hij met den storm te kampen heeft, en hoe de machien moet werken om de golven te doorklieven, die tusschenbeide zoo hoog gaan dat zij over het dek spoelen! Zij houden tamelijk dicht hier aan den oever. Maar wat is dat? Zijn ze nu van hunne zinnen beroofd? Zij zetten eenen boot uit waarin zich twee menschen bevinden en deze wordt met kracht naar onze kleine bocht heen geroeid. Mijn hemel! die boot zal stellig omslaan!’

Zonder te overleggen, of zich hare handelwijze zelve bewust te zijn, snelde Anna de kamer uit en het voorplein op en liep vervolgens, ondanks het onweer, naar den oever van het meer, waar zij handenwringende bleef staan. De boot met de beide menschen er in werd gelijk een lichte notendop door de onstuimige golven heen en weer geslingerd en kon elk oogenblik verzwolgen worden. Nu verkeerde hij werkelijk in het hoogste gevaar. Anna liep terug naar het plein en opende haastig de deur van eenen stal, waarin een oud, maar nog zeer krachtig man bezig was om met versch geurig hooi eenige geiten te voederen. Met luide stem riep Anna:

‘Jacob, neem terstond uwe riemen en volg mij! Maak om het weder geene tegenwerpingen, want wij moeten beproeven om menschen hulp te bieden, die met eenen kleinen boot onzen oever trachten te bereiken.’

Terwijl zij zoo sprak, had zij reeds een tegen de staldeur staanden riem gegrepen en liep daarmede met zooveel spoed weder naar den oever, dat de knecht haar bijna niet kon bijhouden, terwijl deze maar steeds riep:

‘Anna, juffrouw Anna, de Föhn is los, keer toch terug, gij zult u zelve den dood berokkenen!’

Doch het meisje gaf zijne woorden geen gehoor. Haar wit kleed werd doornat van den nu nederstroomenden regen; de storm had hare blonde vlechten losgerukt en zwaaide die om hare schouders heen, doch zij lette hier niet op en maakte met krachtige handen den met een ijzeren ketting aan eenen paal bevestigden boot los, trok Jacob er mede in en plaatste zich terstond aan het roer om den boot te besturen. De andere boot zwalpte nu dicht in hare nabijheid en was, beroofd van haar roer, aan de golven prijsgegeven.

Een geweldige windruk deed zich weder gevoelen en de vreemde boot sloeg om. Ook Anna's hand kon het roer niet langer houden. Angstig breidde zij hare armen uit naar een zwart punt dat uit het water opstak, nog een windvlaag voerde haar boot in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Er dook een menschelijk hoofd uit de baren op en ook een arm werd zichtbaar; Jacob greep er naar en haalde met inspanning van al zijne krachten een reeds geheel bewusteloos man op, die zonder eenige beweging, als levenloos op den bodem des boots nederzonk.

Op dit oogenblik verminderde de hevigheid van den storm een weinig, waardoor Jacob weder gebruik kon maken van zijne riemen en nu beproefde om de landingplaats te bereiken.

De persoon die daar zonder het minste teeken van leven op den natten bodem van den boot lag, was een jonge man, die, naar zijne kleeding te oordeelen, tot den voornamen stand scheen te behooren. Zijn bleek verstijfd gelaat teekende zoowel edele trekken als een zekeren aristokratischen vorm en aan den wijsvinger der fijne smalle hand schitterde een zegelring met een wapen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken