De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 294-295]
| |
voegen dat de grijsaard, door de typhuskoorts aangerand, zelden wederstaat, hoe sterk ook zijn gestel weze?’ ‘Ik ben bereid om hand aan hand met Betty den vijand te tarten,’ zegde de pachter. ‘Vergeef mij, vader,’ smeekte Betty; ‘vergeef mij, heer doktor, zoo lichtzinnig gesproken te hebben. Ik mag mijns vaders leven niet verkorten. Ik meende dat niemand zich blootstelde dan ik alleen. Vergeet mij, vader,’ herhaalde het meisje. ‘Ik ben tevreden, dat gij eindelijk klaar ziet,’ zegde de doktor, zich met voldoening de handen wrijvende. ‘Het deed mij spijt u, zonder noodzakelijkheid, den dood te zien te gemoet loopen. Ik zal morgen een rijtuig zenden om mevrouw af te halen.’ ‘Dit zal onnoodig zijn,’ zegde de pachter, op het oogenblik dat de doktor de deur opende om heen te gaan. ‘Niet waar, Betty?’ Betty antwoordde niet en snikte. ‘Wij moeten u bedanken, heer doktor,’ voer de pachter voort, ‘voor uwe goede bedoelingen ten onzen opzichte. Gij hebt de beste redenen gegeven om ons te overtuigen, dat mevrouw naar de Infirmerie dient overgebracht te worden. Ongelukkiglijk, ik veroorloof mij het rechtuit te zeggen, ongelukkiglijk heeft de geneesheer te veel het belang van het gezin van pachter Dielens in het oog gehouden. Wij, van onzen kant, mogen niet vergeten dat wij gebonden zijn. Op haar sterfbed verzocht mij mijne vrouw nooit van mevrouw te scheiden, en gelijk Betty het zegde vooraleer gij hier waart, de wil der stervende moet geëerbiedigd worden.’
de voorgevel der antwerpsche wereldtentoonstelling.
De grijsaard had met vaste stem gesproken, en de doktor en Betty begrepen dat zijn besluit onwederroepelijk was. ‘Het zij zoo,’ sprak de doktor: ‘wij zullen zien wat uwe oneindige liefdadigheid en mijne geringe kunst vermogen.’ ‘En wat moeten wij doen om het op onzen post zoo lang mogelijk vol te houden?’ vroeg Betty, terwijl zij hare tranen afdroogde. ‘Want eenmaal de slag begonnen, zijn wij niet voornemens de wapenen te laten vallen.’ ‘Mijne raadgevingen,’ antwoordde de doktor, ‘kunnen in twee hoofdpunten samengevat worden: alle oorzaak van verzwakking vermijden, de lucht zooveel mogelijk ververschen. Maar daarover verder. Morgen zullen wij een langer onderhoud hebben, want de avond daalt en ik heb nog eenige bezigheden. Tot morgen, pachter, Betty,’ zegde hij heengaande. ‘Welke gouden herten!’ dacht hij. ‘Wat voorbeeld voor al de kostgevers! Mogen zij hunne opoffering niet te duur betalen!’ Zoohaast de doktor heen was en Betty, na eenen oogslag in de kamer der zieke geworpen te hebben, den op haar gevestigden blik van haren vader ontmoette, scheen zij op eens al het akelige van zijnen en haren toestand te beseffen. ‘Arme vader!’ snikte zij, terwijl zij haar bleek voorhoofd op zijnen schouder rusten liet. ‘Arme vader!’ ‘Beklaag mij niet, lief kind,’ zegde de pachter. ‘De doktor heeft ons met inzicht het slechtste voorgesteld, om ons te doen besluiten mevrouw te laten gaan. En toch,’ voegde hij er met eenen weemoedigen glimlach bij: ‘er is immers aan mij zooveel niet meer gelegen. Ik ben zeventig jaar oud. Indien ik de kans niet waarnam, welke mij aangeboden wordt, van mevrouw in hare ziekte bij te staan, dan kon morgen eene kwaadaardige valling, eene geraaktheid. een einde stellen aan mijne loopbaan, terwijl ik nu op het veld van eer mijn leven ten prijs geef.’ De gedwongen glimlach verdween van het gelaat van den grijsaard en hij vervolgde, ten prooi aan de hevigste ontroering: ‘Maar ik heb medelijden met u, die den blos uwer wangen, den glans uwer gezondheid, de bloem van uwe schoonste jaren, de droomen van uwe jeugd, op het altaar der liefdadigheid nederlegt. En ik twijfel of het mij toegelaten is u op te offeren, of God zooveel van ons vraagt, of uwe zalige moeder zoo wreed heeft willen zijn.’ Betty had de handen samengevoegd en hield de starende blikken ten hemel gevestigd. Een traan parelde op hare wangen, een glimlach verlichtte hare trekken, en het woord: moeder! moeder! ontviel aan hare lippen. ‘Vader,’ zegde zij op eens, kalm en vastberaden: ‘wat zou moeder met mevrouw gedaan hebben?’ ‘Ik ben er zeker van,’ antwoordde de pachter: ‘nooit had zij van haar gescheiden.’ ‘Aan het werk dan, vader! En laat mij beginnen. Ik zal den eersten nacht waken.’ ‘De eerste helft van den eersten nacht, toegestaan; de tweede helft is voor uw vader,’ zegde Dielens. Men moet geneesheer zijn om te begrijpen met welke onophoudelijke zorgen de lijders, van de typhuskoorts aangedaan, dienen omringd te worden. De geneeskundige behandeling is hier slechts eene bijzaak, zoo lang de ziekte regelmatig haren loop vervolgt; de ziekendieners spelen de hoofdrol. Moet ik zeggen dat de pachter en zijne dochter gewetensvol hunne taak kweten, en dat de doktor niet noodig had hunnen ijver aan te hitsen, maar wel in te toomen? ‘Vergeet u zelven niet,’ herhaalde hij dagelijks. Hij wist hoe die aanbeveling te pas kwam. De pachter klaagde dat Betty voor den bepaalden tijd hare rustplaats verliet, en Betty verzocht den doktor aan te dringen opdat haar vader, die toch niet jong meer was, den noodigen slaap zou genieten. Over het eten en het drinken, dezelfde wederzijdsche klachten; waarop de doktor glimlachend antwoordde, ‘dat zij beiden plichtig waren en gehouden zich te beteren.’ Eene kleine bijzonderheid zal, beter dan de langste uitleggingen, een denkbeeld geven van de liefderijke verzorging, die de krankzinnige vrouw ten deel viel. De doktor had voor de zieke eene flesch wijn voorgeschreven, en Betty gaf er haar dagelijks eene zekere hoeveelheid van met water gemengd. De doktor had ook gewild dat de pachter en zijne dochter regelmatig een glas wijn zouden drinken, en hij had hun eenige flesschen van zijnen besten, van 't patersvaatje, zooals hij zegde, gezonden. Nu Betty, wetende dat de wijn in de infirmerie voor de zieken afgeleverd wel goed, maar jong, en bijgevolg minder krachtig was, had de gewoonte aangenomen, aan de zieke den wijn van den doktor te geven en zelf van den wijn der Infirmerie te drinken. Het was een onschuldig, het was een edelmoedig bedrog, en op het oogenblik dat de doktor het toevallig ontdekte, en Betty, van schaamte blozende en met nedergeslagen oogen, voor hem stond, bestrafte hij haar met deze woorden: ‘Betty, gij zult nooit veranderen. Zie slechts toe dat uw vader uwe voorbeelden niet volge.’ ‘Vader drinkt van uwen wijn, heer doktor,’ stamelde het meisje. ‘Maar is vader niet wel?’ voegde zij er bij, den geneesheer met kommervolle blikken aanziende. ‘Vader is niet jong meer,’ antwoordde de man der kunst, en hij spoedde heen, als vreesde hij nog meer te moeten zeggen. Men kan denken welk treurig leven de ziekendieners leidden. 't Is waar; hunne liefde voor de arme vrouw, het gevoel der gekwetene plicht versterkten hen, maar de vader beefde gestadig voor zijne dochter, de dochter voor haar vader, en, wat misschien nog het pijnlijkste was, zij, gewoon voor elkander geen geheim te hebben, zij dorsten nu hunne gedachten, hunne gewaarwordingen aan elkander niet kenbaar maken. Ook de troost van vrienden en geburen was hun ontzegd; want de blokkeering van hunne woning, door den doktor noodzakelijk verklaard, werd door niemand verbroken Wel hadden, van den beginne af, dienstwillige personen zich aangeboden om de taak van den pachter en Betty te vergemakkelijken; zij waren onbarmhartiglijk afgewezen. De doktor kwam mevrouw de Mornil bezoeken den dag nadat hij, aangaande den gezondheidstoestand van Dielens, zich iet of wat geheimzinnig had uitgedrukt. Betty lag te bed, na den ganschen nacht gewaakt te hebben. De pachter zat in de kamer der krankzinnige. ‘Hoe vaart gij, pachter?’ vroeg de doktor, de trekken des grijsaards met aandacht waarnemende, terwijl hij hem de vermagerde hand drukte. ‘Gij hebt Betty niet gehoord?’ fluisterde Dielens. De doktor deed een ontkennend teeken. ‘Ik ben niet wel,’ zegde de pachter: ‘de eetlust is weg, de spijsverteering gaat slecht, ik heb het nu te koud, dan te warm, ik ben den ganschen dag dorstig.’ ‘Gij zijt afgemat,’ zegde de geneesheer, bedenkelijk het hoofd schuddende. ‘Dit is het,’ merkte de pachter, als onverschillig aan. ‘Gij moet rusten, noodzakelijk rusten. Er moet iemand zijn die uwe plaats bij de zieke vervangt.’ ‘Aan wien zullen wij dien post overgeven?’ ‘Al de bewoners der heide hebben zich van den eersten dag aangeboden.’ ‘Ik geloof het, doktor,’ zegde de pachter, terwijl een zalige glimlach zijne bleeke trekken verlichtte: ‘de heidebewoners zijn zoo braaf, zoo menschlievend.’ ‘En zij zouden allen voor pachter Dielens sterven,’ voegde de geneesheer er bij. ‘Geve de goede God, dat niemand in onze woning de pest kome halen. Het ware misschien beter nog wat uit te stellen.’ ‘Geenen dag,’ gebood de doktor. ‘Maar ik vergat dat Schrijnen mij eenen brief voor u heeft ter hand gesteld.’ ‘Het doet mij genoegen iets van mijne vrienden te hooren,’ zeide de pachter, haastig den brief openbrekend. ‘Een woord,’ hernam de doktor. ‘Gij hebt noodig geneesmiddelen te nemen. Ziehier een briefje en verzorg u goed.’ ‘Doktor,’ zegde de pachter, den man der kunst vertrouwelijk op den schouder kloppende: ‘ik ben ernstig ziek, of ten minste, mijne on- | |
[pagina 296]
| |
gesteldheid verontrust u. Geef mij uw woord, dat gij alles rechtuit zult zeggen, en dat gij Betty niet zult bedroeven zoo lang het niet noodig zijn zal.’ ‘De toestand kan ernstig worden, pachter. Tot morgen.’ Toen de geneesheer buiten was, zegde hij tot zich zelven: ‘Waarom heb ik het gevaar van die brave menschen niet afgekeerd? En nu is het te laat.’ De brief, door den pachter ontvangen, luidde als volgt: ‘Pachter, ik moet u niet zeggen dat al de bewoners der heide deel nemen in het ongeluk dat u treft. Maar wat hen nog meer bedroeft is, dat het hun verboden is u bij te staan, u, die ons allen zooveel goed gedaan hebt. Nu hebben wij van den doktor vernomen, dat gij afgemat zijt en rust noodig hebt. Wij hebben ons allen aangeboden om uwe zieke te helpen verzorgen; maar de doktor denkt, dat vrouw Schrijnen best in staat is u dienst te bewijzen. Zij zal van heden af op haren post zijn en, is het noodig, door anderen bijgestaan worden. Wij hebben ook gehoord dat mevrouw beter is. Moge het met u en met Betty ook goed afloopen. Dit vragen wij dagelijks op onze knieën aan den goeden God, en wij hopen dat Hij het vurig gebed der bedroefde heidebewoners niet zal verstooten.’ Het geschrift was van Karel, maar de jongeling had niet durven teekenen. ‘Ik zou eeuwig leven,’ zuchtte de pachter, ‘indien die brave menschen verhoord werden.’ En hij herinnerde zich de gelukkige dagen van vroeger; hij zag gansch de bevolking der heide aan zijne zijde geschaard, het kleinste zijner woorden opvangende; hij zag hen in hunne woningen de lessen van liefdadigheid te werk stellen, welke hij hun voorgehouden had. En nu zou hij sterven, zonder nog iemand van hen weder te zien, zonder hun nog een woord toe te sturen! Hij rees op en, na zich verzekerd te hebben, dat de waanzinnige stil en Betty nog niet ontwaakt was, trad hij in zijne slaapkamer. Hij schreef, zoo haastig als hij kon, en met eene bevende hand, eenige woorden, die de uitdrukking moesten zijn van zijnen laatsten wil, vouwde het papier toe en legde het zorgvuldig weg. Hij ging zijne plaats bij het bed der zieke hernemen, toen vrouw Schrijnen binnentrad. ‘Ik ben gezonden om uwen last te deelen,’ zegde de vrouw, den pachter aandachtig gadeslaande en getroffen bij het zien zijner ingeslagene wangen en flauwe oogen. ‘Het pak zal zwaar zijn, buurvrouw, en het spijt mij, dat men verplicht geweest is u lastig te vallen. Maar ik zeg rechtuit: ik kan niet meer.’ ‘Ik zie wel dat het hoog tijd is,’ zeide vrouw Schrijnen. ‘Ja,’ hernam de pachter, ‘en ik ben zieker dan ik mij vertoon. Mijne krachten zijn heen, mijne oogen schemeren, mijne knieën knikken, mijne handen beven. Maar zeg toch niets aan Betty,’ zeide hij bijna onhoorbaar. ‘En kwam ik te sterven, in mijnen lessenaar, in de groote lade, aan de rechterzijde, zult gij een papier vinden, dat ik verzoek aan al de heidebewoners te doen voorlezen. Zij hebben mij altoos zoo teer bemind, dat ik wel moet laten zien hoe ik hen tot op het laatste indachtig geweest ben.’ ‘Het is toch zeker zoo erg niet,’ zegde vrouw Schrijnen, terwijl zij eenen traan wegpinkte. ‘Dat de wille Gods geschiede!’ bad de pachter. ‘Amen,’ antwoordde de vrouw. Betty was bij haar ontwaken niet weinig verwonderd, moeder Schrijnen in de plaats van haar vader bij de legerstede der zieke te vinden. ‘Is het dan erg gesteld met vader?’ vroeg zij kommervol. ‘Men kan in die hooge jaren niet voorzichtig genoeg zijn,’ antwoordde de vrouw: ‘uw vader is zeer afgemat. ‘Ik heb ook bemerkt dat zijne wangen invallen, dat zijne kleur niet zoo gezond meer is; maar hij heeft mij altijd gerust gesteld.’ ‘In alle geval, nu zal zich alles wel schikken,’ zegde moeder Schrijnen op bemoedigenden toon: ‘uw vader en gij zult een weinig kunnen uitrusten.’ ‘En gij zult u afbeulen, niet waar, buurvrouw. Maar ik ben niet ziek en verlang mijn deel te hebben van de taak; het grootste deel.’ ‘Wees gerust, meisje; men zal u niet bestelen, wanneer het er op aankomt goed te doen.’ ‘En hoe vaart Lize?’ vroeg Betty. ‘Ik kan u niet zeggen wat het arme schaap geleden heeft en nog lijdt. Bijna dagelijks vraagt zij of zij nog niet naar Betty mag gaan om te helpen. Hoe dikwijls zij begonnen is met u eenen brief te schrijven weet ik niet. 's Avonds slaapt zij nooit in, zonder voor den pachter, voor Betty en voor mevrouw gebeden te hebben.’ ‘Goed kind!’ zuchtte het meisje. ‘Betty, gij hebt zeker in de laatste tijden droevige dagen beleefd. Maar er is geen huisgezin in de heide, waar men hetzelfde niet kan van zeggen. Schrijnen is ongelooflijk lastig geworden. Herman, die nu veel bij ons aan huis komt, mag geenen voet verzetten of hij wordt berispt en bekeven. En doe ik Schrijnen opmerken dat hij te haastig is, dan antwoordt hij: wie kan op zijn gemak zijn wanneer men aan dit ongelukkig huisgezin van pachter Dielens denkt? Wat Karel Verbelen betreft, de jongen is het hart in, en gij zoudt er waarachtig medelijden mee hebben.’ ‘Ik bedank al de bewoners der heide voor hunne goede gevoelens,’ zegde Betty, terwijl een vluchtige blos hare wangen kleurde.
(Wordt vervolgd.) |
|