De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 277]
| |
Ik heb ook die witte kroon gedragen. De bewondering van allen, de fierheid van mijnen vader, de tranen mijner moeder, de zachte ontroering mijner eigene ziel, ik herinner mij alles. Arm kind! Men zegde mij niet op dien blijden stond, dat de eerste Kommunie als de dageraad zou zijn van een nieuw leven; dat ik welhaast in den draaikolk der wereld zou medegesleept worden en vergaan. O! mijn harte bloedt wanneer ik die lange reien van kinderen, met saamgevoegde handen en neergeslagen oogen, met effen voorhoofd en reine ziel in de kerk zie nederknielen. Arme kinderen! Wat zult gij morgen zijn? Gevallene Engelen? Slachtoffers? Ik heb deernis met die gelukkige moeders, die vergeten, dat op eenen zoo blijden dag zoo vele droevige dagen zullen volgen! Gij staart mij weemoedig en vragend aan, Lize, en een traan blinkt in uwe heldere oogen. Maar ik wil, ik kan u niet bedroeven. Wat ik zeg begrijpt gij niet, en het leven zal u nooit ondervinding genoeg bij brengen om u den zin mijner woorden duidelijk te maken. U mag ik recht gelukkig noemen. De dag van heden zal in uwe ziel een spoor nalaten dat noch door smarten, noch door wroegingen zal uitgewischt worden. Eenige jaren zijn verloopen. Weer rusttet gij op mijn hoofd, o krans van witte bloemen! Als bruid knielde ik voor het altaar neder, en ofschoon men de neigingen van mijn hart miskend had, en ik verbonden werd met een opgedrongen echtgenoot, toch had ik in de oogen der wereld alle redenen om den Hemel te bedanken. Mijn echtgenoot was jong, met innemende manieren begaafd, hij behoorde aan een adellijke en vermogende familie. Ik mocht dan met vertrouwen de toekomst te gemoet zien. Ik geloofde aan de heiligheid van den gezworen eed; ik wist niet, ik zou niet geloofd hebben dat de wereld zoo valsch, zoo wreedaardig zijn kon. Eerder dan eene bloem verslenst, waren mijne begoochelingen geweken. Van elkeen verlaten, kind zonder ouders, zuster zonder broeders of zusters, gade zonder echtgenoot, bleef ik op de wereld. Niets hield ik over van vroegere dagen dan de kroon, getuige van mijn kortstondig geluk, en een kind, mijne dochter Betty. Zij stierf. God wilde niet dat zij leed. Ik had voor mij en voor haar geleden. En toen zij voor de eeuwige zaligheid ingeslapen was, en de glimlach op haar gelaat mij scheen te willen troosten, toen sloot ik haar de oogen en zette op het engelachtig hoofd de kroon der arme, gefolterde bruid. En ik was moeder zonder kind.’ De waanzinnige zweeg. Haar gelaat was verbleekt en de wenkbrauwen hadden zich te zamen getrokken. Betty trad nader en sprak, met het inzicht om aan de gedachten der vrouw eene andere richting te geven: ‘En toen gij genoeg geleden hadt, vondt gij onverwacht uwe Betty weer. Gij hadt haar lief, en de Hemel vergeve mij, indien ik voor uwe liefderijke zorgen niet dankbaar genoeg geweest ben. ‘Gij zijt mijne liefste Betty,’ zegde de vrouw, het meisje in hare armen drukkende. ‘En gij zult gelukkig zijn. In de heide is het geluk te vinden dat mij niet te beurt gevallen is. Draagt gij eens de witte kroon der bruid, denk dan niet aan wat ik zoo even gezegd heb. Ik alleen was gedoemd om zooveel te lijden.’ De stem der waanzinnige beefde en hare oogen vonkelden. Betty was beducht voor eenen nieuwen aanval van woede. ‘Moeder,’ zegde zij, op eenen streelenden en bewegenden toon, ‘ik wilde u den schoonsten dag van mijn leven herinneren. Ik wilde u in het geluk van Lize doen deelen, u verzoeken met haar en met mij ter kerke te gaan.’ ‘Ik ga mede,’ zoo sprak de waanzinnige met vaste stem. ‘De herinneringen der kinderjaren zijn balsem voor de wonden van het hart. Betty, breng mij soms tot dien tijd terug. En gij, Lize, vergeef mij. Dat de witte kroon, welke ik op uw hoofd zet, u zegen bijbrenge. Blijf altoos beminnenswaardig en bemind.’ Lize was inderdaad onherkenbaar met hare nieuwe kleederen. De witte kroon en de plooien van den sluier verborgen het laag, achteroverhellend voorhoofd; hare heldere oogen en de zalige lach, die op hare lippen speelde, gaven aan haar gelaat eene edele uitdrukking. Een kwart uurs later verliet men het huis om zich naar de kerk te begeven. Vooruit gingen de waanzinnige vrouw en Betty, elk eene hand aan de gelukkige Lize gevende. De pachter en vrouw Schrijnen volgden. ‘Wat een engel van een kind hebt gij!’ zegde de gezellin van pachter Dielens. ‘Wat zou er van de ongelukkigen geworden op den weg van het leven, indien God hun geene goede geesten te gemoet zond?’ zoo luidde het antwoord van den pachter. Er is geen heuchelijker feest voor ouders en kinderen, dan het feest der eerste Kommunie. Men mag ook zeggen dat ieder dit feest voor zich en voor de zijnen viert, en zich zeer weinig om het geluk van anderen gelegen laat. Ik durf er zelfs bijvoegen (en er is geene moeder die mij zal tegenspreken) dat, zoo het ook gebeurt dat men zich met de andere gelukkigen van den dag bezig houdt, dit wel eens plaats grijpt om iets in de houding en de manieren van dit of dat kind af te keuren, of om eenen min of meer afgunstigen blik op deze of gene rijkere kleeding te werpen. De eerste Kommunie van Herman en Lize maakte uitzondering aan dien algemeenen regel. Al de ouders, hoezeer met hunne eigene kinderen ingenomen, spraken met goedkeuring en bewondering van de heidebewoners en van hunne bestedelingen. Ook was Karel gelukkig en fier. Hij zag hoe vele oogen zich op hem en op den jongen Herman vestigden, die, in eene gevoegelijke houding, in de rei der kinderen voorttrad. En zonder het te weten, verhief hij het hoofd, en men kon op zijne gelaatstrekken lezen dat hij het was, die voor Herman's opvoeding en onderwijs gezorgd had. Mevrouw de Mornil, Betty en Lize, waren niet minder het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid. Lize onderscheidde zich tusschen hare meer begaafde gezellinnen door hare zedigheid en godsvrucht. Betty, in gedachten verzonken, hield, gelijk hare beschermelinge, de oogen ter neder geslagen. Zij weende, zij weende zoete tranen, tranen van geluk en innig zielsgenoegen Zij voelde nu, in het midden van al die gelukkige moeders met al die gelukkige kinderen, welke verhevene zending zij voor het arm, verlaten schepsel vervuld had. Somtijds ook dacht zij aan hare eigene eerste Kommunie, en aan hare te vroeg gestorvene moeder, die dit schoone feest van uit den hemel had kunnen gadeslaan. En 't scheen het meisje toe, dat de blikken der overledene op haar gevestigd waren en dat eene zachte stem haar toefluisterde: Lief kind, de Hemel zal u loonen. De waanzinnige hield zich even weinig bezig met hetgeen rond haar omging. Ieder bewonderde hare rechte gestalte, hare fiere houding, haren statigen gang, hare eenvoudige, maar met smaak geschikte kleeding, hare edele trekken, hare zwarte oogen, wier lange blikken zoo doordringend waren; en somtijds mengelde zich een gevoel van medelijden met die bewondering, wanneer een diepe zucht den boezem der waanzinnige zwellen deed en hare lippen zich te zamen trokken. Dacht zij dan aan haar verleden, of aan de toekomst der kinderen die haar omgaven? Herhaalde zij misschien die roerende woorden: Arme schepselen, wat zult gij morgen zijn? Slachtoffers! Gevallene engelen! De plechtige stilte, die in de kerk heerschte en van tijd tot tijd onderbroken werd door de slepende tonen van het orgel en de lofzangen der kinderen, had eenen gunstigen invloed op de gemoedsgesteltenis van Mevrouw de Mornil. Velen weten bij ondervinding, welken heelenden balsem de godsdienst en zijne plechtigheden in het hart der bedroefden uitgieten. De wolken die nu en dan het gelaat der waanzinnige beneveld hadden, keerden niet meer weder, en hare opgeklaarde blikken vestigden zich met genoegen op Lize en op Betty. De grijze herder beklom den predikstoel en wij moeten eenige zijner woorden aanteekenen, omdat zij met onze hoofdpersonen in verband staan: ‘Weer zijn wij,’ zegde hij onder andere, ‘ter gelegenheid der eerste Kommunie, vergaderd; wederom is het feest in den hemel, die met welbehagen op zoovele reine zielen nederblikt, feest in dezen tempel, feest in de harten der kinderen en der ouders, feest in mijn hart. Ja, ik verheug mij als priester, omdat ik vandaag, gehoorzaam aan het goddelijk bevel, de kinderen tot den Zaligmaker laat komen; ik verheug mij als mensch. De priester heeft vaarwel gezegd aan de wereld, hij heeft gezworen zich gansch aan God te geven. Maar een menschelijk hart klopt in zijne borst. Hij ook is kind geweest, hij ook heeft eens moeder en vader gehad, die hem op den schoonsten dag van zijn leven aan hun hart gedrukt hebben, en die zoete herinneringen der kinderjaren doen hem begrijpen welk groot geluk op dit oogenblik het deel is van vele huisgezinnen. Maar er is eene omstandigheid die het feest van heden meer dan ooit hartroerend maakt. Jaarlijks stuur ik de ouders een woord van dank toe voor de zorg welke zij aan het godsdienstig onderwijs, aan de kristelijke opvoeding hunner kinderen besteed hebben. Het is mijn plicht vandaag die dankbetuiging te vernieuwen. Maar wat moet ik zeggen tot die brave menschen, die geene moeite gespaard hebben om vruchten te winnen in den dorren grond van bekrompene geestvermogens, om den zedelijken toestand van arme, verlatene kinderen te verbeteren. Hunne pogingen zijn met den besten uitslag bekroond geweest; gij weet het. Hunne beschermelingen zijn naast uwe kinderen tot de heilige Tafel genaderd. Dat de getuigenis van hun eigen geweten, dat de bewondering, de eerbied van ons allen, en bovenal, dat de overvloedigste zegen van den Hemel hunne belooning weze! En welk voorbeeld voor u, mijne broeders, welke aanmoediging voor ons, priesters. Ouders, wanneer zult gij genoeg gedaan hebben voor het tijdelijk en eeuwig geluk uwer kinderen; kostgevers, wanneer zult gij uwe krankzinnigen menschlievend genoeg behandeld hebben, zoo gij, slechts van verre, het voorbeeld u vandaag gegeven volgen wilt? Wat den priester aangaat, hij heeft zoo dikwijls met de onverschilligheid of met den kwaden wil te kampen; zijne liefderijkste pogingen worden zoo menigmaal met de bitterste ondankbaarheid beloond, dat hij somtijds de woorden van Jezus op de lippen heeft: Heer, neem dien kelk van mij. Gedurende de jaren, welke ik nog kan te leven hebben, zal de herinnering aan de edele handelwijze der heidebewoners mij tegen alle moedeloosheid beschermen. En aan het einde mijner loopbaan, gerust over het lot eener gemeente, waar zulke geest van opoffering en liefdadigheid heerscht, zal ik met den grijsaard Simeon zeggen: Heer, laat nu uwen dienaar gaan in vrede.’ Een traan rolde langs de verbleekte wangen van den grijsaard; zijne ontroering had zich aan al de aanwezigen medegedeeld. Karel zag niet meer op en dacht: waarom hoort de pachter die lofspraak niet? Hem alleen komt zij toe. Een zalig gevoel overstroomde Betty's boezem; zij meende de stem van hare moeder te hooren: ‘lief kind, de Hemel zal u loonen!’ Toen Betty te huis kwam, zegde haar vader: ‘mijn kind, gij hebt vandaag eenen schoonen dag gehad.’ Het meisje antwoordde glimlachend: ‘Gij benijdt toch mijn geluk niet, vader? Het is immers welhaast uwe beurt.’ Inderdaad, eenige dagen later moest de prijsuitdeeling aan de kostgevers plaats hebben.
(Wordt vervolgd.) | |
[pagina 278-279]
| |
het verlossingswerk, naar van d'argent.
|
|