stand geen twintig schreden van de schuilplaats des vervolgden. Zij besloten hier uit te rusten en zich met den soberen mondvoorraad te verkwikken, want niemand had op zulk eene jacht gerekend. De Rapparee verstond alles wat zij zeiden - maar dit baatte hem niets, en aan verder vluchten was voorhands niet te denken, daar de helderheid van den nacht en de waakzaamheid der soldaten hem zulks beletten. Tegen den morgen begonnen dezen echter over honger en dorst te klagen en gingen derhalve op een rookkolom op eenigen afstand toe in de hoop daar wat eten te zullen bekomen. In plaats van nu een enkel huis te vinden, vonden zij een dorp, waar hun het verlangde bereidwillig verstrekt werd. Nadat zij zich verzadigd hadden, hervatten zij de jacht met nieuwen moed en zagen spoedig daarop een man, die uit alle macht op eene hut op de helling van een berg toeliep. De Rapparee had zijne vervolgers reeds bemerkt en sloeg terstond eene andere richting in. Doch de soldaten, die frisch versterkt waren, verloren hem niet uit het oog; slechts ternauwernood ontkwam hun de van honger en dorst uitgeputte man. Dien nacht bracht hij in al de folteringen van den honger onder een overhangend rotsblok door. Bij het aanbreken van den dag sleepte hij zich naar de naastbijgelegen woning van een bekende, om daar eenig voedsel te bekomen. Toen hij het huis naderde, ontving hem het woedende geblaf van twee groote honden; de vervolgers, het verdachte hondengeblaf volgende, snelden terstond toe en omringden het huis eer de vluchteling nog aan de tafel plaats genomen had om een stuk brood met een kop melk te gebruiken. Het was reeds de derde dag sinds hij een kruimel eten geproefd had en juist op het oogenblik dat hij de eerste bete in den mond stak, trad de officier met de soldaten binnen en sprak met veel hoffelijkheid:
‘Sir, het verheugt mij, dat ik u eindelijk in mijne macht heb; het was om de waarheid te zeggen, lang geene gemakkelijke taak.’
‘Sir,’ antwoordde de Rapparee niet minder hoffelijk, ‘ik ben uw gevangene en zal mij naar uwe bevelen voegen. Bedenk echter, dat gij mij sinds twee dagen op de hielen zit met eene hardnekkigheid, welke uw moed en uw lichamelijke kracht tegelijk tot eer verstrekt, en ik gedurende al dien tijd geen bete genuttigd heb. Ik ben derhalve niet meer in staat, zonder eenig voedsel te hebben gebruikt een voet te verzetten. Ik doe daarom, een beroep op uwe ridderlijkheid als officier, om mij toe te staan, een ontbijt te nemen vóór ik met u ga. Dan moogt gij mij meenemen; ik verzeker u, dat het geen geringe eer voor u is, den grooten Rapparee gevangen te hebben.’
‘De Hemel beware mij, dat ik mij zoo onedel van mijn plicht zou kwijten,’ antwoordde de officier. ‘Uw verlangen is billijk en ik bewillig er gaarne in.’
De officier verliet het vertrek en plaatste zich met acht man voor de deur, terwijl de overige manschappen de woning omsingelden, zoodat aan geen ontsnappen te denken viel. Als de Rapparee zijn maaltijd geëindigd had, rustte hij eenige minuten uit. Onvoorziens nam hij zijne buks op en trad op de deur toe.
‘Gij hebt mij gevangen genomen, sir,’ sprak hij tot den officier; ‘ik heb daar echter veel op tegen. Ik verlang de ontruiming van dit huis. Als gij weigert jaag ik u een kogel door de hersens en gij sterft met mij. Mij wacht niets dan een smadelijke dood; ik wil dus niet ongewroken sterven. Ik heb slechts één leven te verliezen - dit kunt gij mij dus ontnemen - wellicht dood ik echter nog drie of vier uwer manschappen.’
De vermetelheid van deze taal bracht den aanvoerder van de patrouille zoodanig in de war, dat hij aanvankelijk geen woord kon uitbrengen. Van deze omstandigheid gebruik makende stormt de Rapparee met een paar krachtige sprongen tusschen de verblufte soldaten door het huis uit en is reeds bijna veertig passen ver eer hunne geweren knallen. In der haast afgevuurd missen de schoten. Eer de soldaten weer geladen hadden, was de door het ontbijt versterkte Rapparee buiten schot en verdween in het woud.
het christushoofd, naar leonardo da vinci.
Terwijl de wellevende maar niet vastberaden officier de drijfjacht hernieuwt, zullen wij naar de ongelukkige Rosa Callan terugkeeren. Het duivelachtig plan van den vaandrig om haar door uithongering gedwee te maken, was sedert zijn eerste en laatste bezoek door hem werkelijk ten uitvoer gelegd geworden. Gedurende de eerste vier en twintig uren belette hare droefheid haar aan voedsel te denken. De angst, die haar vervulde, drukte zoo zwaar op haar hart, dat zij soms meende het te zullen besterven. Dan verviel zij weder uren achtereen in stille droefgeestigheid afgewisseld met vlagen van stompzinnigheid. Tegen het einde van den tweeden dag paarde zich aan dat zielelijden een vreeselijke lichamelijke vijand - honger en dorst. Leden tot dusverre slechts haar geest en hare gewaarwordingen folterende smarten, nu kwam er de begeerte naar spijs en drank bij, eene foltering, welke wij misschien begrijpen, doch niet beschrijven kunnen. Wel stond er op hare tafel een flesch met wijn, maar het gezond verstand zeide het arme meisje, dat in dien drank wel een nieuw onbekend gevaar kon verborgen zijn. Daarom moest Rosa dan ook al hare geestkracht te hulp roepen om de flesch, die haar als met eene duivelachtige bekoorlijkheid aanlokte, onaangeroerd te laten.
Het plan van den gewetenloozen officier om de wilskracht van het meisje te breken door uithongering, was in werkelijkheid eerder een duivel dan een mensch waardig. Haar eenige wensch was nog slechts: te sterven. Als de derde dag aanbrak, was zij reeds voor alle ander lijden dan dat van den honger ongevoelig geworden. Een doffe onverschilligheid overmeesterde van lieverlede haar hart.
Elken dag kwam het oude wijf zich vergewissen of de helsche toeleg zijne uitwerking deed gevoelen. De twee eerste dagen joeg Rosa de oude helleveeg met den dolk uit de kamer. Toen zij bij het einde van den derden dag bij het meisje binnentrad, nam zij de flesch wijn, welke zij achtergelaten had, in de hand en sprak met gehuicheld medelijden:
‘Arm meisje, wat heb ik een medelijden met u! Ware ik zoo slecht, als gij wel van mij denkt, dan had ik toch ook nog dezen wijn meegenomen. Wees toch niet zoo stijfhoofdig; neem slechts van tijd tot tijd een glas van dezen wijn en gij zult zelve zien, hoe goed hij u bekomt.’
Rosa verwaardigde haar met geen antwoord. Den vierden dag was hare kracht bijkans geheel uitgeput; daarbij moeten wij niet onvermeld laten, dat zij al dien tijd in het geheel niet geslapen had. In de twee eerste dagen hield de vrees van een overrompeling haar wakker; toen daarna de honger intrad was de slaap eene lichamelijke onmogelijkheid. Het is bekend, dat lieden, die langeren tijd door den honger gekweld worden, niet slapen; en al schijnen zij ook in eene soort van sluimering liggen, dan houden de smarten niet op, maar worden slechts des te scherper gevoeld. Rosa droomde steeds, dat zij te huis was en gretig aan de tafel bij haar vader at, zonder haren honger te kunnen stillen. Dan was het haar alsof zij dronk, maar haar dorst kon niet gelaafd worden. Zulke begoochelingen waren eerder nog smartelijker dan haar lijden in wakenden toestand. Zij bad bijna voortdurend tot God om verlossing uit hare ellende. Zij was zoo zwak geworden dat zij slechts met de grootste inspanning van haar stoel kon opstaan. Zij had haren dolk naast zich gelegd en tot hare ontzetting voelde zij, dat zij niet meer zooveel kracht bezat, om er zich tot hare verdediging van te bedienen.
Dan vertoonden zich wederom de beelden van haar te huis, hare ouders en broeders en haren verloofde aan haar geest, rusteloos wederkeerende en verdwijnende. Zij zag allerlei gedaanten om zich heen zweven. Haar denkvermogen werd beneveld, zij kon geen gezonde gedachte meer vasthouden. Alles loste zich op in een nevelachtig chaos. Zij wankelde zonder eigenlijk recht goed te weten wat ze deed naar een spiegel, die aan den wand hing, en wierp er een oogslag in. Doch welk een aanblik bood haar eigen beeld haar aan! Hare wangen waren ingevallen, de weleer zoo glinsterende oogen dof en wezenloos; de honger had er een zwarten kring omheen getrokken. Op dat oogenblik overmanden haar de folteringen van den honger en den dorst met onweerstaanbaar geweld. Zij was besloten ten minste een slok uit de flesch te nemen. Doch deze gleed uit hare zwakke vingeren en viel in stukken op den grond. Zij had over dit ongeval kunnen weenen, - zij had geen tranen meer! Slechts met de grootste moeite bereikte zij een armstoel, waarin zij eerder nederviel dan ging zitten; zij bedekte haar aangezicht met de handen en berstte in een zenuwachtig gekerm los.
Eenige minuten later verscheen de oude furie weder. Haar oog viel terstond op den dolk die op een stoel lag. Haar eerste werk was, dien tot zich te nemen. Wie beschrijft de ontsteltenis van het meisje als zij zich van haar verdedigingswapen beroofd zag! Zij wilde den arm van het wijf vastgrijpen - hare vingers waren te zwak, toen smeekte zij in zulke roerende bewoordingen om ten minste een weinig voedsel, dat alleen een duivel hiervoor ongevoelig had kunnen blijven. De oude bleef stom en verliet met den dolk van het meisje de kamer, deze zorgvuldig achter zich sluitende. Rosa Callan zag haar na en stiet dan een waanzinnigen lach uit.
(Wordt vervolgd.)