De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 268-269]
| |
intrede van jezus in jeruzalem, naar het fresco van flandrin.
| |
[pagina 270]
| |
‘Herman heeft gezegd.... dat ik een domkop ben.... dat ik mijne eerste Kommunie niet zal mogen doen....’ snikte het meisje. ‘Herman is een stoute jongen. En waarom bedroefde hij u?’ ‘Hij vroeg mij iets uit den katechismus, en ik kende het niet. En toen zegde hij: wie die vragen niet kent, wordt uitgeschrabt. Wat zal Betty zeggen.... en vader Schrijnen?’ ‘Schrei niet meer, Lize. Wien gelooft gij liever? Herman of mij?’ ‘U, pachter.’ ‘Luister dan toe. Gij zijt braaf geweest?’ ‘Ik heb gedaan wat Betty en vader Schrijnen mij bevolen hebben.’ ‘Gij hebt stil gezeten in de kerk, en wel opgelet terwijl Betty u uwe les leerde?’ ‘Ja, pachter.’ ‘Ik weet het, Lize. Gij zijt een braaf, gij zijt een oppassend kind. En al de kinderen die braaf en oppassend zijn doen hunne eerste Kommunie.’ ‘Wat zal Betty blijde zijn, en vader Schrijnen ook,’ juichte het meisje, haren kostgever toelachende. ‘Maar de kinderen die stout zijn, gelijk Herman,’ zoo ging de pachter voort, ‘en andere kinderen kwellen, die worden uitgeschrabd, al kenden zij den ganschen katechismus.’ ‘Herman zal braaf zijn, niet waar, Karel,’ vroeg het meisje smeekend. ‘Hij heeft het maar om te lachen gezegd. Mag ik nu bij Betty gaan? Dan zal ik de vragen leeren, die ik vergeten had.’ Juist werd de naam: Lize! Lize! luid geroepen. Het meisje verbleekte; zij herkende de stem van Herman, den bestedeling van den landbouwer Verbelen. Lize! klonk het nog eens, en na eenen oogenblik verscheen Herman voor een gezelschap, dat hij niet gedacht had, en zeker niet wenschte, te ontmoeten. Zijn lichaamsbouw was sterk en het hoofd had niets onregelmatigs. Maar er was iets woests, iets kwaadaardigs in den flikkerenden blik. Lize stond met roode oogen bij pachter Dielens, die haar bij de hand hield. Het gelaat van Karel Verbelen had eene strenge uitdrukking en voorspelde niets goeds. Herman wist niet hoe zich keeren of draaien. ‘Nu, daar is Lize,’ zegde Karel bitsig: ‘Waarom riept gij haar? En gij spreekt zoo beleefd tot het gezelschap. Dat heb ik u zoo niet voorgehouden.’ ‘Goeden dag, pachter Dielens, goeden dag, altesamen,’ stamelde de jongen. ‘Goeden dag, Herman,’ antwoordde het meisje, meer bevend dan de knaap. ‘Waarom hebt gij Lize scheldwoorden toegeworpen,’ vroeg Karel Verbelen, wien het bloed omhoog drong: ‘waarom?’ ‘Waarom doet gij dit braaf kind schreien?’ zoo onderbrak pachter Dielens ‘Hij heeft het om te lachen gezegd,’ stotterde het meisje. ‘En daarom hebt gij geschreid! Neen, Herman is een boos kind, onwaardig zijne eerste....’ De pachter viel wederom den jongen landbouwer in de rede. ‘Gij hebt inderdaad niet braaf gehandeld, Herman,’ zegde hij. ‘Gij staat beiden voor het plechtigst oogenblik van uw leven en moogt elkander niet met opzet bedroeven. Zult gij nog herbeginnen, Herman?’ De knaap zweeg. De bleeke kleur van zijn aangezicht, de gefronste wenkbrauwen, verrieden zijne hevige aandoening. ‘Neen, niet waar, Herman?’ zegde het meisje op streelenden toon. ‘Indien gij koppig zijt, Herman!’ liet Karel er kortweg op volgen. ‘O! daar is geen nood voor,’ zegde pachter Dielens. ‘Herman weet dat de gehoorzaamheid eene deugd is, die elk kind oefenen moet. Gij zult het niet meer doen, niet waar?’ ‘Neen, pachter,’ was het langzaam uitgebracht antwoord van den knaap. ‘Goed zoo. Geef nu Lize de hand, en alles is vergeven. Maar ik moet u zeggen dat gij ongelijk hebt fier te zijn op hetgeen gij kent. Gij hebt een goed geheugen en, ik moet het tot uwen lof zeggen, gij hebt goed opgepast gedurende de lessen. Maar geleerdheid is niet genoeg voor een kind. Er is iets dat meer noodzakelijk is: de deugd. Met de geleerdheid alleen komt men niet in den hemel; met de deugd alleen wel. En gij weet dat Lize braaf is. Daarenboven zijt gij wel zeker dat gij alles weet en niets vergeet? Het beste geheugen kan falen. Lize, haal den katechismus van Betty eens. Karel, gij gaat ons een staaltje geven van de kennissen van uwen leerling.’ Het meisje keerde welhaast weder met het bedoelde boek, en de ondervraging van Herman begon. 't Zij dat Karel nog misnoegd was en opzettelijk met de moeilijkste vragen voor den dag kwam, 't zij, dat Herman zich niet op zijn gemak bevond, de antwoorden door den jongen bestedeling gegeven, lieten veel te wenschen. En, gelijk het doorgaans geschiedt, hoe meer Karel aandrong, hoe slechter het ging. ‘Nu! dat heb ik nooit ondervonden,’ gromde Karel lastig. ‘Ik kan u niets vragen dat gij weet.’ ‘Wees niet ongeduldig, Karel,’ zoo sprak de pachter berispende. ‘Met mij zal het beter gaan.’ En hij stelde op zijne beurt eene niet moeilijke vraag voor. Herman zweeg. ‘Het is ongehoord,’ zegde Karel, het hoofd schuddende. ‘En die jongen lacht met andere kinderen! En die jongen wil zijne eerste kommunie doen!’ Lize had gedurende die ondervraging meer geleden dan de knaap, die zoo vast in het net zat. ‘Herman kent de vragen wel, maar het eerste woord valt hem niet in,’ zegde het meisje. ‘Mag ik het eens zeggen, pachter?’ ‘Het is uw plicht elkander te helpen. Begin maar, Lize,’ antwoordde de pachter. Het meisje trad den jongen nader, en hem, aanmoedigend, de hand drukkende, fluisterde zij hem iets in de ooren. Nu scheen Herman de spraak wedergevonden te hebben. De antwoorden volgden aanstonds op de vragen, welke men hem voorstelde. De deelnemende handdruk, de woorden van Lize, hadden hem al zijne tegenwoordigheid van geest wedergegeven. ‘Ziet gij wel dat het waar is wat ik u zegde,’ zoo sprak pachter Dielens. ‘Heb nooit een te groot denkbeeld van u zelven. Gij meendet Lize veel te slim te zijn, en nu is zij het, die u den weg heeft moeten wijzen. Gaat nu heen, en zegt aan Betty dat ik zeker ben dat gij beide uwe eerste kommunie zult mogen doen. De kinderen voldeden aan den wensch van den pachter Lize was buiten zich zelve van vreugde en klapte in de handen, terwijl zij Betty het heugelijk nieuws mededeelde. Herman, nog een weinig ontsteld van den zwaren slag, die hem in zijne eigenliefde getroffen had, bleef eenen tijd lang stilzwijgend en ingetogen. ‘Welk verschil tusschen deze kinderen,’ merkte de pachter aan. ‘Lize's geest is zeer weinig vatbaar voor ontwikkeling, en het is slechts met de uiterste moeite, dat Betty er in gelukt is haar eenige geleerdheid te geven. Het hart van dit kind, integendeel, is een vruchtbare grond, welken mijne dochter met liefde bewerkt heeft, en gij weet in welken goeden uitslag zij zich mag verheugen. Lize is vriendelijk, gedienstig, dankbaar, medelijdend, in één woord, beminnenswaardig. Bij Herman integendeel, die, gelijk gij weet, tot zijn vier jaren een gewoon kind was, en op dit tijdstip, ten gevolge van hevige stuiptrekkingen, in de hersenen geraakt werd, bij Herman is het verstand niet zoo ver achtergebleven, maar het kind is bijna gansch beroofd van zedelijk gevoel. Hij zal de andere kinderen plagen, behagen scheppen in hun verdriet en lachen met hunne tranen; hij zal menschen en dieren mishandelen. En wanneer men hem straft, dan is het de straf zelve die hem zwaar valt, niet het denkbeeld van misdaan te hebben. Karel Verbelen heeft veel voor het kind gedaan; ofschoon hij soms wel wat oploopend van aard is,’ zegde de pachter glimlachend; ‘en hij verdient den hoogsten lof. Maar ik geloof te mogen zeggen (zonder iemand te kort te doen), dat Herman de leerling had moeten zijn van Betty, en Lize van Karel. Wat er van zij, mijne vrienden, gij ziet dat de voorbeelden van het voorleden voor ons niet verloren zijn gegaan, en dat er onder onze kostgevers nog opoffering te vinden is. En blijft de bevolking van Gheel eene godsdienstige bevolking, dan zullen de zinneloozen even altoos gelukkig blijven. Ziehier hoe ik mijn gezegde bevestig: Onze godsdienst alleen is in staat geweest eene inrichting als de onze tot stand te brengen; niemand zal ontkennen, dat onze godsdienst de grondsteen is geweest der Gheelsche kolonie. Neemt gij dien grondsteen weg, het gansche gebouw moet instorten. Inderdaad, wat zet u aan om de verpleging der zinneloozen op u te nemen? Eigenbelang? Geld! Hoevelen zijn er onder hen die mij omringen, die zinneloozen in huis hebben niet in staat ooit den minsten dienst te bewijzen, onophoudelijke zorgen vereischende, en voor hunnen onderhoud eene ontoereikende som, eenige centiemen daags, betalende. Indien gij alleen het stoffelijk belang voor het oog hadt, dan zoudt gij de uitgaven beperken en uwe zieken den kost, den oppas en de zorgen naar de betaling meten. Maar gij voedt hen gelijk u zelven, gelijk uwe kinderen; het beste beetje wordt hun somtijds toegekend, en niet zelden, bijzonder ingeval van ziekte, een glas bier in de herberg, een broodje bij den bakker gehaald. Gij geeft hun een gevoegelijk bed en, met de strenge winternachten, zorgt gij dat de koude hen niet hindere. Ware het mij mogelijk u te zeggen dat gij dwazen zijt, dat gij uwe stoffelijke belangen niet begrijpt, dat gij te veel doet voor uwe zinneloozen, dat minder ook voldoende zou zijn, gij zoudt niet kunnen beweren dat ik, redeneerkundig gesproken, ongelijk had. En toch zoudt gij voortgaan met te doen wat gij heden doet. De goede voorbeelden uwer voorvaderen, de gewoonte, brengen dit te weeg, en bovenal gehoorzaamt gij, terwijl gij de krankzinnigen verzorgt, aan eene stem, die sedert meer dan duizend jaren door Gheel weerklinkt, de stem van den godsdienst, die eene eenvoudige gemeente in het paradijs der waanzinnigenGa naar voetnoot1) herschapen heeft. Die stem roept u toe, dat de vreemdelingen herbergen, de zieken bezoeken, de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleeden, de dooden begraven, werken zijn van barmhartigheid, welke de Heer loonen zal; dat de zinneloozen de ongelukkigsten zijn der ongelukkigen, en boven allen uw medelijden waardig; dat het u niet verboden is u voor uwe moeite te doen vergelden, en zelfs den arbeid der krankzinnigen tot uw profijt te doen strekken, maar dat eene tijdelijke winst de minste van uwe bekommernissen zijn moet. Omhoog de harten! O! wanneer die stem niet meer zal gehoord worden, wanneer de zinnelooze zal geschat worden naar de winst, welke uit zijn onderhoud kan voortspruiten, wanneer hij een werktuig zal zijn, bestemd om bijzondere belangen, van welken aard ook, te bevorderen, dan zal hij niet meer een broeder, maar een verstooteling zijn; dan is het gedaan met de liefdadigheid, met de kolonie. Vóór onzen tijd speelde de Godsdienst in de behandeling der zinneloozen te Gheel eene groote rol, en ik bid u, uit mijne woorden niet te besluiten, dat ik den vroegeren staat van zaken wil terugroepen. Er bestond, gelijk gij weet, geene geneeskundige behandeling voor de krankzinnigen. Elke zieke werd, bij zijne aankomst te Gheel, in de ziekenkamer gebracht, om er, gedurende negen dagen, aan godsdienstige oefeningen deel te nemen. Heden gebeurt dit niet meer. De zinneloozen worden rechtstreeks aan den geneesheer toevertrouwd. Zeker begrijp ik, dat de diepbedroefde familie van | |
[pagina 271]
| |
den zieke de oogen ten hemel sla en om hoogere hulp smeeke, wanneer aardsche middelen zoo dikwijls te kort schieten; maar de tusschenkomst van den zieke zelf, in die eerbiedwaardige plechtigheden, is dikwijls gevaarlijk voor hem, en wanneer de godsdienstige oefeningen in de behandeling der zieken eene rol moeten spelen, (hetgeen zelden gebeurt) dan is het de genees heer, en hij alleen, die, volgens kunst en geweten, beslissen moet, waar en hoe die invloed hoeft aangewend te worden. Om eene andere reden nog, denk ik dat de godsdienstige gevoelens bij de kostgevers onontbeerlijk zijn. Naarmate die gevoelens uitgedoofd worden, verheft de losbandigheid, de dierlijkheid het hoofd. En welk zou het lot zijn van onze krankzinnigen, gemengeld met eene zedelooze bevolking, ten prooi aan de driften van hen, die met hunne bewaking gelast zijn? O! verga onze kolonie, vooraleer die vlek haar aankleve! Die schande hebben wij niet te vreezen, mijne vrienden. Uwe goede voorbeelden zullen navolgers vinden. Gij hebt dikwijls ondervonden hoe zoet het is, wanneer gij u 's avonds ter ruste legt, te denken: vandaag heb ik tranen gedroogd, smarten gelenigd. Zoo zal het ook zijn, wanneer gij eens voor eeuwig zult inslapen. Het zaad der liefdadigheid, door onze handen gezaaid, zal rond ons weelderig opschieten. Wij zullen de ongelukkigen die wij lief gehad hebben, gerust aan onze nakomelingen overgeven; wij zullen gerust in de eeuwigheid treden, want wie barmhartigheid oefent, zal barmhartigheid verwerven.’ Een traan rolde langs de wangen van den grijsaard, en de ontroering stond op meer dan een gelaat geteekend. ‘Vrienden,’ zoo ging de pachter voort, ‘vergeeft mij, indien ik in een zoo aangenaam gezelschap, op dezen schoonen lentedag, van den dood spreken durf. Elken keer dat ik mij in uw midden bevind, denk ik hoe zoet het is als broeders bijeen te zijn, en het vuur der liefdadigheid in elkanders harten te ontsteken. Maar ik denk ook, dat er welhaast iemand aan uwen kring zal ontbreken, en dat ik de eerste zijn zal. Mijne hooge jaren geven mij het recht, vroeger dan gij allen, van den levensarbeid uit te rusten.’ ‘Gij zijt nog sterk,’ zegde Karel Verbelen met eene bevende stem. ‘Inderdaad, Karel,’ luidde het antwoord: ‘ik geniet de beste gezondheid, en ik begrijp zelf niet, hoe die droevige gedachten mij in den geest komen. Maar ik zal ze verdrijven, en nog lang leven voor mijn klein gezin.’ ‘En voor ons allen,’ voegde Schrijnen er bij. ‘Ja, voor ons allen!’ herhaalden de bewoners der heide, uit één hart en als uit éénen mond. ‘Nu, van dit alles geen woord aan Betty,’ zegde de pachter. ‘Ik wil haar niet bedroeven.’ De avond begon te dalen en de zonneschijf, aan de westerkim wegzinkende, verborg zich achter de dennenbosschen. Iedereen meende huiswaarts te keeren. ‘Nog eenen stond, als het u belieft,’ klonk het uit de woning van den pachter, en zijne dochter kwam te voorschijn, met eenen steenen pot of kroes, van eenen bijzonderen vorm, in de hand. ‘Ik kom om mijne zondagsche aalmoes,’ zegde het meisje: ‘en het is de laatste maal dat ik u met mijnen spaarpot zal lastig vallen.’ De penningen der aanwezigen waren weldra rondgehaald, en Betty, met eenen helderen lach op het gelaat, het gezelschap groetende, zegde: ‘Nu hebt gij het recht van te weten, ten eerste: waarom ik gebedeld heb; ofschoon dit aan de zaak niets doet, want gij hebt met een goed inzicht gegeven, en dan is het voor uwe verdiensten onverschillig, of ik er goede werken mede doe, of er mij een kleedingstuk voor koop.’ ‘Een schoone muts, bij voorbeeld,’ lachte de pachter. ‘Ten tweede,’ hernam Betty: ‘gij moet weten hoeveel ik rondgehaald heb.’ ‘En hoeveel gij er zelf bijgestoken hebt,’ voegde Schrijnen er bij. ‘O! zoo weinig,’ zegde het meisje. ‘Het is gemakkelijk te raden, waarvoor gij gebedeld hebt,’ hernam Schrijnen. ‘Zoo. En ik meende het zeer moeilijk,’ zegde Betty, die zich, met opzet, uiterst ernstig hield. ‘Iedereen weet het,’ verklaarde Karel. ‘Dan spaart gij mij eene uitlegging,’ hernam het meisje. ‘Het rongehaalde geld moet dienen om de kinderen te kleeden,’ zegde Schrijnen. ‘Ieder van ons heeft uwe inzichten geraden en goedgekeurd.’ ‘En zoo er niet genoeg was?’ vroeg Betty. ‘Dan zal de infirmerieGa naar voetnoot1) het overige wel doen,’ antwoordde Schrijnen. ‘Neen, zoo niet,’ sprak Karel haastig. ‘Gij weet niet of gij te kort hebt, of te veel,’ zegde de pachter. ‘Daar hebt gij het,’ zegde Betty, en zij sloeg den spaarpot op de nabijstaande tafel aan stukken. Een hoop geld, meest uit koperstukken samengesteld, waar hier en daar een zilverstuk tusschen blonk, rolde op de tafel. ‘Zie daar onze schatten,’ zegde het meisje, ‘en ik hoop dat wij de tusschenkomst der infirmerie niet zullen moeten inroepen. Nu, terwijl gij telt, zal ik mijne rekening maken. De kleeding van Herman kost in de veertig, rond getal: vijftig franken; die van Lize in de vijftig, zegge: zestig franken, en ik beloof u, dat gij zult tevreden zijn. ‘Wij komen er,’ riep Karel. ‘Eendracht maakt macht,’ zegde Schrijnen. ‘Zoo zal de heide, en de heide alleen, voor den geest, voor de ziel, en voor het lichaam dier kinderen gezorgd hebben. Vrienden, daar haalt gij eer aan,’ zegde pachter Dielens. ‘Honderd en achttien franken,’ telde Karel. ‘Wist gij dat de heide zoo rijk is?’ vroeg de pachter. ‘Ziet hoe één cent elken Zondag gegeven, tot vijffrankenstukken is aangegroeid.’ ‘Ja, maar het zijn allemaal geen centen,’ merkte Schrijnen aan: ‘en die zilverstukken komen niet van ons.’ ‘Het goed is gedaan,’ zegde de pachter: ‘God zal de aalmoes niet schatten naar de waarde, welke zij heeft, maar naar het goed hart van den gever. Verheugen wij ons, met zoo kleine middelen eenen zoo grooten uitslag bekomen te hebben.’ ‘En wat doen wij met het overschot?’ vroeg Schrijnen. ‘Dat komt juist van pas.’ antwoordde Karel Verbelen. ‘De prijsuitdeeling, die welhaast moet plaats hebben, zal ook al eenige kosten veroorzaken. Dank aan het overschietende geld, kunnen wij met gesloten beurzen feesten.’ Dit voorstel werd algemeen aangenomen. ‘Vrienden,’ zegde de pachter, ‘het avondmaal en misschien nog eenige bezigheden wachten ons.’ ‘Ja, tot later. Goeden avond, pachter,’ klonk het hem van alle kanten tegen. ‘Tot later,’ dacht de grijsaard.... ‘als het den Heer belieft. Het zal mij zwaar vallen van die brave lieden.... en van Betty te scheiden.’
(Wordt vervolgd.) |
|