| |
De herder.
Legende.
I.
Er toog voorheen een pelgrim,
Zeer vroom ter bedevaart,
Reeds was zijn tocht gevorderd
Toen eensklaps uit de verte
Hem trof een heldre stem.
Hij luistert zeer aandachtig,
Verneemt weldra een knaap,
Die zoekt naar alle kanten
Zijn stem, als van een Engel,
Klonk zacht en hemelzoet,
Diep door in 't vroom gemoed.
Met rassche schreden nadert
Aan 's pelgrims harte hing.
Den knaap had goed beschouwd,
Dan sprak hij diep bewogen:
‘Wat drijft u naar dit woud?
Wat droefheid perst u 't harte,
Spreek vrij, opdat uw lijden,
Mijn vriend, gelenigd word'.’ -
‘Helaas! ik moet wel weenen,
- Zoo sprak de knaap bedroefd -
Een smart heeft mij getroffen,
Die 't harte samenschroeft.
Ik heb een schaap verloren,
Vandaar dat groot verdriet;
Wie troost mij, dat zijn weerzien
Weer eens mij vreugde biedt?
Lang ben ik reeds aan 't zoeken
Langs woestenij en straat,
Maar nergens zag ik sporen,
Noch hoorde ik zijn geblaat.
Ik liep door veld en bosschen,
Geen stervling komt mij troosten,
Dat ik 't nog vinden zal.’-
De pelgrim meer getroffen
Door 's jonglings droeve taal,
En wenschend hem te kennen,
Zei: ‘Schoone knaap, verhaal:
Ik zal uw droefheid stelpen,
Ben ik daarvoor bekwaam.’ -
De herder sprak: ‘Mijn vader
Is rijk sinds langen tijd;
Een groot getal bedienden
Staan tot zijn dienst gewijd;
Zijn weelde kent geen grenzen,
Want nooit verscheen op aard'
Een sterveling wiens rijkdom,
‘Wat ligt dan toch uw vader
Een schaap zoozeer aan 't hart?
- Hernam verbaasd de pelgrim -
Waarom die bittre smart?’ -
‘Ofschoon mijns vaders weelde
Daardoor niet wordt gestoord,
Is toch zijn grootst verlangen,
Dat 't schaap weer thuis behoort.’ -
‘Uw vader heeft veel knechten,
Is wel uw taal oprecht?’ -
‘Ik huldig steeds de waarheid,
- Zoo klonk des herders stem -
Mijn vader heeft veel knechten,
Zelfs op zijn eerste wenken
Zoowel bij dag als nacht,
Ziet hij al zijn verlangens
Gezwind en stipt volbracht.
Maar om het volk te leeren
Hoe hij dat schaapje mint,
Heeft hij zelfs willen zenden
Zijn zoon, zijn eenig kind.
Geen knecht heb ik begeerd,
Want 't is mijn ware vreugde
Dat 't schaapje wederkeert.’ -
De pelgrim vroeg nieuwsgierig:
Zijn spoor of schuilplaats ergens
‘Ik zoek met grooten ijver,
Maar zie het nochtans niet’
- Hernam de vrome herder,
‘Ik heb het nooit verstooten:
Toch snelt langs struik en heg
Het van zijn goeden herder
Voortdurend verder weg.’ -
De pelgrim meer verwonderd,
Vroeg nu: ‘Gij zoudt dat lam
Bestraffen om zijn misdaad,
‘Hoe! straffen! - zei de herder,-
Omarmen, 't op mijn schoudren
Weer dragen naar zijn stal.
Daar vond het smaaklijk voedsel,
Zelfs hield mijn blijde vader
Een juichend vreugdemaal.
Hij noodigde al zijn vrienden
Vol blijdschap tot den disch,
Daar 't afgedwaalde schaapje
Wij zien het dier zoo gaarne,
Niet één maar duizend levens
Is 't dat ik gaarne bood,
Kon ik het schaap bevrijden
Van een gewissen dood.’ -
| |
II.
De jongling weende bitter,
Toen hij die woorden sprak;
De pelgrim stortte tranen,
Want ook zijn harte brak.
Zij scheidden van elkander
Met diep ontsteld gemoed;
Zijn bedevaart met spoed.
De herder ging weer zoeken
Riep overal zijn schaapje;
Geen antwoord gaf het dier.
Zijn ijver schenkt hem vleuglen,
Hij snel naar dorp en stad;
Daar zei men ook, dat niemand
Van 't dier vernomen had.
| |
| |
Zoo zocht de trouwe herder
Bij poorter en bij landman
Het was met groot genoegen
Dat hij het eindlijk vond;
Hoe was het door de tanden
Het bloedend schaap ontrukken,
Hij werpt zich onverschrokken
In 't midden van 't gevaar,
Ontrukt het bloedend beestje
Verheugd der wolvenschaar.
Hij had zijn wensch verkregen,
't Verdoolde schaap verlost;
Maar wat heeft hem veel wonden
| |
III.
Thans valt het nog te melden
Een troep van goddeloozen
Klaagt valsch den herder aan,
Wreedaardig heeft begaan.
Veroordeelt, ach! den herder
Ter doodstraf van het kruis.
Hij werd zoozeer mishandeld
Van 't wrekend wolvenras,
Dat hij van hoofd tot voeten
Naar 't heilig Land gesneld.
Hij ziet zoovele menschen
Dat hij, hierom nieuwsgierig,
Daar ziet hij nu een offer;
Men trekt een kruisbalk op,
Hij ziet aan 't kruis geklonken
Met wond op wond geslagen;
Hij wil het offer kennen,
Dringt dieper door den stoet;
Terwijl hij 't nog ziet leven,
Vraagt hij met droef gemoed:
‘Waart gij die schoone herder,
Die, reeds voor langen tijd,
Om 't schaap terug te brengen,
Uw zorgen hadt gewijd?’ -
‘Ik zelf, ik ben die herder,
Om 't schaap den dood te sparen:’
- Zoo sprak zijn veege stem. -
‘Wie heeft met zooveel woede
Dat thans geheel uw lichaam
Door wonden is misvormd?’ -
De wreed gekruiste zeide:
‘Gij trekt mijn smart u aan,
Ik zal den beul u melden:
Dat heeft mijn schaap gedaan.’ -
‘Neen, neen, - hernam de pelgrim,
Het hart ontvlamd van vuur -
Geen schaap slaat zulke wonden,
Een dier, zacht van natuur.
't Zijn diep geslagen wonden
Ik zie het toch ten klaarste,
Dus, waarom tegenstand?’ -
‘Ik spreek de waarheid, pelgrim,
Die wreedheid is gebeurd,
Mijn schaap sloeg al die wonden,
Het heeft mij gansch verscheurd.
Het vluchtend dier ontmoet.
Het leefde daarmee liever
Dan bij zijn goeden herder
Die 't goedheid steeds bewees.
Geprikkeld door de wolven,
Verscheurde 't schaap zelfs mij;
En aan geheel mijn lichaam
Bleef ja geen lidmaat vrij.
Men al mijn beendren telt.
Het schaap zal wederkeeren,
Zoo heb ik steeds gedacht,
Als 't ziet, hoezeer mijn liefde
Op zijn terugkomst wacht.
'k Heb menig traan geweend,
Veel voor het schaap geleden.
Het bleef zoozeer versteend.’ -
Aan 't kruishout vastgeklonken,
Voortdurend nog de herder,
Hoe ook zijn schaap hem terg!
Terwijl men 't steeds bleef foltren
Met schimp en hoongelach.
De herder 't hoofd zacht buigend,
Gaf biddend zijnen geest,
Waardoor zelfs de elementen
Verschrokken zijn geweest.
De zon verborg haar stralen
De maan verkleurde in 't rood,
Zoo werd elkeen getroffen
De rotsen spleten open....
Het schaap bleef hard alleen.
Die liefdevol voor 't schaapje
't Is Jesus, en zijn Vader
Wien de Englen op zijn wenken
Voortdurend staan bereid.
Aan 't vloekhout hing geklonken
De lans door 't hart gedreven,
Op 't hoofd een doornen kroon.
Wien zal het dan verwondren,
Dat, bij des Herders dood,
Het licht der nachtvorstinne
Verkleurd is in het rood?
Het kruishout nog gekust,
Zoolang er 't zielloos lichaam
Van wolvenklauw en tanden
Maakte ons die Herder vrij,
Toen Hij ons ziel verloste
| |
IV.
Zoo kreeg het zondig menschdom
Op 't eens gepurperd kruishout
Wie kan die liefde peilen?
Dat Hij voor 't zondig schepsel
Zijn Zoon aan 't kruis liet slaan.
Blijft 't redelijke schepsel
Aan zijnen plicht te kort,
Het doet de daad, van welke
Het schaap beschuldigd wordt.
De pelgrim strekt ten voorbeeld,
Toont ons als met de hand
Niet 't aardsche Palestina,
Maar 't hemelsch vaderland.
Zet dan de mensch zijn reistocht
In deugd en vroomheid voort,
Zoo wordt voor hem ontsloten
Wat lot u treffe op aard',
Hecht, lezer, dan uw werken
Aan Jesus' kruisstandaard.
Eer ook des Herders Moeder;
- Zij stond bij 't kruishout pal -
Ja, weet dat zij haar dienaars
Met aandacht duizend keer,
Wie kan er niet uit trekken
|
|