ondernemingen tot een goed einde te brengen. Slechts één enkelen keer heeft hij zich bij den neus laren nemen.’
‘Bij welke gelegenheid was dat?’
‘Een koopman in Dundalk had bij een anderen in Newry twee honderd pond in te vorderen. Uit vrees voor den hoofdman durfde hij die som echter niet zelf gaan halen, noch een ander er om zenden. Tot geen besluit kunnende komen, beraadslaagde hij er op zekeren dag met zijne vrouw over, wat hem in dit geval het beste te doen stond. Toevallig hoorde zijn leerling, een knaap van zestien jaar, het gansche gesprek. Hij bood aan om het geld te gaan halen en zeide, dat hij zich de ooren zou laten afsnijden, als hij de geheele som niet welbehouden medebracht. De echtelieden kenden den leerling als een slimkop en vertrouwden hem ten laatste de noodige papieren toe. Hij liet zich nu een overoude merrie zadelen, die in een uur ternauwernood eene Engelsche mijl aflegde. Wat echter het ergste was, de knol bezat de streken op den weg geen ander paard of een mensch, met uitzondering van den jongen, naast of bij zich te dulden. Vervolgens liet de knaap twee pond in halve stuiverstukken omwisselen, die hij in een zak stak en wel elke helft in een eind van den zak, terwijl hij dezen in het midden met een riem dichtbond. Daarop ging hij naar Newry op weg. Omstreeks halfweg op eene eenzame plek kwam hem toevallig onze hoofdman achterop rijden. De jongen hield zich zeer onnoozel, vertelde hem de geheelt geschiedenis met het geld en dat hij voornemens was het den volgenden dag mede te brengen. De hoofdman zeide hem, dat het dom was zoo iets aan een onbekende te vertellen, dewijl hij zich daardoor blootstelde aan het gevaar om uitgeplunderd te worden. Ten slotte gaf hij den jongen eene guinje om op zijne gezondheid te drinken en zoo noodig een ander paard te huren.
‘Wanneer denkt gij weer terug te komen, mijn jongen?’ vroeg hij hem.
‘Morgen om dezen tijd; ik wenschte maar dat gij mij op den geheelen weg begeleidet - dan zou ik niet behoeven te vreezen uitgeplunderd te worden.’
Tot zoover ging alles goed. De jongen kwam te Newry en bleef er overnachten. Daags daarna nam hij het geld in banknoten in ontvangst en naaide ze tusschen de voering van zijn vest. Daarna maakte hij zich voor de tehuisreis gereed. Om het kort te maken: op dezelfde eenzame plek van den weg trof hij den man van den vorigen dag weder aan.
‘Hebt gij uw geld bekomen?’ vroeg de hoofdman.
‘Wel zeker, sir!’
‘Hoe werd het u uitbetaald?’
‘In goud,’ antwoordde de jongen; ‘hier heb ik in ieder eind van den zak honderd stuks. Natuurlijk zal ik dat, gelijk licht te begrijpen is, aan niemand buiten u vertellen, maar gij zijt, naar ik wel zien kan, een braaf man en ik behoef dus geene vrees te koesteren.’
‘Laat mij het geld eens zien,’ hernam de hoofdman, ‘opdat ik mij overtuige of het goed geteld is.’
‘Heb daar geen vrees voor,’ antwoordde de jongen, ‘ik heb het zelf geteld; bovendien heb ik mijn meester met een eed moeten beloven, dat ik het geld aan niemand in de handen zou geven.’
‘Geef het dadelijk over,’ beval de hoofdman; ‘ik moet het hebben.’
‘Maar, sir,’ zeide de jongen, ‘mijn meester zal er mij voor straffen; ik mag het niet doen.’
‘Dadelijk voor den dag met het geld,’ riep de hoofdman en haalde een pistool uit, ‘of ik jaag u een kogel door den kop.’
‘Ik doe het niet,’ hernam de knaap, ‘ik heb mijn meester verlof gegeven mij de ooren van het hoofd te snijden, als ik het geld niet voltallig te huis bracht.’
‘Toen reed de hoofdman op hem toe om hem het geld af te nemen, maar gij hadt eens moeten zien hoe de oude knol, waarop de knaap zat, zich in de ronde draaide, en uit alle macht naar den hoofdman en zijn paard achteruitsloeg, zoodat hij den jongen in het geheel niet aan het lijf kon komen. Plotseling liet de stoutmoedige jongen zich van zijn paard glijden, drong, met den zak met kopergeld in de hand, door een kreupelboschje, in het-hetwelk de hoofdman hem niet te paard volgen kon en wierp den zak in een moeras.’
‘Als gij het geld hebben wilt, moet gij het zelf halen!’ zeide hij: ‘ik heb toch moeten zweren, dat ik het aan niemand zou afgeven; nu kan niemand zeggen, dat ik mijn eed gebroken heb.’
‘De hoofdman sprong van zijn paard, dat hij aan een boom vastbond en moest eenige passen ver in het moeras waden om den zak te vinden. Onderwijl bond de kleine vlegel het goede paard van den hoofdman los, zette zich in den zadel en joeg in gestrekten galop weg, hem den zak met de koperen munt en eene oude merrie in plaats van de verwachte tweehonderd pond achterlatende. Dat was de eenige keer, dat de hoofdman zich liet beetnemen, en, bij mijne ziel, het had niet behendiger aangelegd kunnen worden.’
‘Kreeg hij zijn paard weder terug?’ vroeg de hoofdman Power.
‘Het paard,’ antwoordde Bastiaan, ‘werd in Dundalk omgeroepen, opdat de eigenaar het terug zou komen halen; maar ik behoef niet te zeggen, dat de hoofdman het om zekere redenen niet geraden oordeelde zich aan te melden. Hij zond echter een ongeteekenden brief aan den koopman met het verzoek, dat hij aan den doortrapten vlegel van een jongen de opbrengst van den verkoop van het paard tot belooning zou schenken. De hoofdman kan de geschiedenis nooit verhalen, zonder hartelijk te lachen en het te betreuren, dat hij den knaap niet onder zijne lieden tellen mag.’
Bastiaan bevochtigde zijn droge keel met een frisschen teug fijne likeur, welke bij deze gelegenheid voor een ieder ter beschikking was.
‘Een glaasje, kameraden, is een goede troost en maakt ons welgemoed; ohé, leve Bacchus! Hoofdman Power, op een lang leven en een zalig afsterven! Stoot aan, kameraden!’
Lustig klonken de glazen.
‘Wij moeten toch onzen tijd verdrijven tot de hoofdman komt,’ riep Bastiaan. ‘Nu is de beurt aan u, Billy Peters of Delany, of hoe gij heeten moogt, om met uwe avonturen voor den dag te komen. Gij hebt het als paardendief bijna evenver gebracht als Cahir na Cappul.’
‘Ik?’ riep Cahir, op wiens gelaat ieder kind den dief en roover zou gelezen hebben. ‘Ik? weet gij dan niet, Bastiaan, dat ik nooit van mijn leven een paard gestolen heb; van stelen versta ik niets, in het geheel niets! en dan nog wel paarden stelen! Ha ha ha!’
‘Cahir, zoo gij geene paarden steelt, weet gij, ten minste, hoe het daarbij toegaat en dat komt zoo tamelijk op hetzelfde neer. Billy Peters, vertel ons nu eene geschiedenis om den tijd te verdrijven.’
‘Wat ik u vertellen zal,’ ving de paardendief, zijne keel schrapende, aan, ‘is half door Cahir verricht. Ik zeg u echter vooruit, dat het de zuivere waarheid is, niet waar, Cahir? Het was omstreeks den tijd, dat ik dezen Cahir pas had leeren kennen. Het duurde natuurlijk niet lang, of ik was in zijne kunst ingewijd.’
‘Kerel, gij waart reeds een aartsdeugniet, vóór gij met mij kennis gemaakt hadt,’ riep Cahir.
‘Of ik dat was, moet gij bewijzen, en ik geloof niet, dat gij het kunt! Doch basta! Toen ik op zekeren dag op weg was, zag ik zeer toevallig een schoon diertje met een prachtigen kop en één witten poot, hetwelk aan een rijk heer in het graafschap Carlow toebehoorde. Den volgenden nacht kwam ik in den stal met behulp van een werktuig, dat, gelijk ik zeker weet,’ voegde hij er met een grijnslach bij, ‘aan geen uwer bekend is, namelijk een keizer. Het strijd tegen mijn geweten iets ongeoorloofds te doen, ik fluisterde derhalve het paard in het oor: ‘Hebt gij er iets op tegen, met mij mede te gaan en wat van de wereld te zien?’ Ik hield het voor mijn plicht deze vraag eerst tot het dier te richten. Ik vroeg twee-, driemaal, doch het paard gaf geen antwoord. Dan is de zaak in orde, zeide ik, die zwijgt stemt toe; en wij verlieten in de beste eendracht den stal. Ik verkocht het diertje voor een schoonen prijs, maar, voor den duivel, men was mij dadelijk op de hielen en ik werd in de Carlower gevangenis opgesloten. Daarbij waren alle bewijzen tegen mij en ik had reeds geen ander vooruitzicht meer dan mij op een voegzamen dood voor te bereiden. Niet dat mij dit sterk verontrust zou hebben! Want ik hing reeds vroeger eens aan de galg, waarvan ik mij echter gelukkig bevrijdde. Toch ware ik evenwel liever buiten de muren geweest en ik begon te overleggen hoe ik er het leven zou kunnen afbrengen. Dat was een zwaar werk. Ter goeder ure herinnerde ik mij Cahir en liet hem boodschappen hoe het met mij gesteld was. Ik verzocht hem het gestolen paard te bezichtigen, vervolgens eene daarop zooveel mogelijk gelijkende merrie op te sporen en beiden dan met elkander te verwisselen. - Mijn vriend Cahir belastte zich met de zaak en bezorgde het paard. De openbare gerechtszitting zou binnen een paar dagen plaats hebben en het gestolen paard werd, zooals gebruikelijk is, onder opzicht van den gevangenbewaarder
gesteld tot het proces afgeloopen zou zijn. Het gelukte werkelijk de paarden te verwisselen, doordien Cahir den knecht van het wed wist af te lokken met hem in eene herberg een glas brandewijn aan te bieden en zijn kameraad van die kortstondige afwezigheid gebruik maakte om de merrie in de plaats van den hengst bij de deur vast te binden. Daags daarna kwam mijne zaak voor het gerecht en om de waarheid gestand te doen, stond het ontwijfelbaar vast, dat ik het paard gestolen had. De jury stond reeds op om te gaan beraadslagen toen ik den tijd gekomen achtte om te spreken.
‘Mylord,’ zeide ik, ‘voor ieder is het leven het kostbaarste wat hij bezit. - Gij allen houdt mij voor schuldig, ik echter bestrijd dit en ik zal mijne onschuld bewijzen, als gij mij gehoor wilt schenken.’
‘Wat verlangt gij?’ vroeg de rechter.
‘Ik verlang,’ zeide ik, ‘dat men het paard hier in de gerechtszaal voere - wanneer ik dan niet zonneklaar bewijs, dat ik ten onrechte van diefstal beschuldigd ben, moogt gij mij tot een afschrikwekkend voorbeeld voor alle paardendieven van het koninkrijk hangen!’
‘Hoe kan het voorbrengen van het paard u redden?’ vroeg de rechter.
‘Gestrenge heer,’ zeide ik, ‘dat kan ik eerst zeggen, als het paard naast mij in de zaal staat.’
‘Mylord,’ sprak mijn verdediger, ‘daar het leven van den armen man daarvan afhangen zijn, moet hem dit verzoek toegestaan worden.’
‘Welaan! het zij dan zoo,’ besliste de rechter lachend.
De geheele zaal weergalmde van een algemeen gelach. Intusschen werd het paard binnengeleid en ik wendde mij tot mijn aanklager.
‘Sir!’ zeide ik tot hem, ‘kunt gij het bezweren, dat dit het u ontstolen paard is?’
‘Ik zweer dat dit mijn paard is, hetwelk gij mij ontstolen hebt,’ bevestigde hij.
‘Ik vraag u op uwen eed: was uw paard een hengst of eene merrie?’ ging ik voort.
‘Op mijn afgelegden eed,’ antwoordde hij, ‘het is een hengst en geene merrie. Ik heb mijn hengst verloren en deze is het.’
‘Het einde van het lied was, dat het voorgebrachte paard eene merrie en geen hengst was. Zulk een geval was nog nooit beleefd. Alle aanwezigen in de zaal gilden het uit van het lachen; alleen mijn aanklager niet, die een ellenlang verbluft gezicht trok. Kort en goed - ik werd vrijgesproken.’
‘Schenk Peters een glas in!’ riep Bastiaan; ‘hij heeft het wel verdiend.’
‘Neen, neen, ik heb het reeds gezegd,’ betuigde de verhaler, ‘Cahir komt de kroon