De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 259]
| |
weder was heerlijk. De lentezon prijkte aan den blauwen hemel, en een zachte wind, met den geur der groenende planten en der eerste bloemen doorbalsemd, dartelde over de heide. Men wilde de frissche lucht inademen en het schouwspel der ontwaakte natuur genieten. Daarom vergaderde men zich buiten. Al de stoelen en banken door den baas der naburige herberg bereidwillig afgestaan, waren niet voldoende om iedereen plaats te verleenen, en eenigen hadden zich op het groene gras nedergevleid. Pachter Dielens zat aan eene tafel, door de oudste bewoners der heide omringd, en zijn heldere lach, zijne spraakzaamheid, zijne levendige gebaren, verrieden het genoegen dat hij smaakte. Eene reeks oude nummers van het Nieuwsblad van Gheel lagen voor hem opengespreid. De gesprekken werden minder luidruchtig, welhaast werd slechts een fluisterend woord nog gewisseld, toen men bemerkte dat pachter Dielens de bladeren overzag. Het diepste stilzwijgen heerschte zoohaast hij teeken deed dat hij wilde spreken. ‘Mijne vrienden,’ zegde hij, ‘met voldoening zie ik u talrijker dan ooit rond mij vergaderd en bereid mijne eenvoudige woorden te aanhooren. Ik heb u reeds zoo dikwijls droge lessen voorgehouden, dat ik, om uwe aandacht niet te vermoeien, of, rechtuit gesproken, om u niet te vervelen, vandaag met u eenen anderen weg wil inslaan. Gheel bestaat reeds zoolang; ik wil zeggen, Gheel, als toevluchtsoord voor de krankzinnigen, dat ik mij meer dan eens de vraag gesteld heb: wat deden de Ghelenaren van vroegere tijden voor hunne ongelukkige broeders? Hadden zij ook een liefderijk hart als vele Ghelenaars van heden? ‘Het antwoord op die vraag kon, mijns inziens, niet twijfelachtig zijn. Hoe hooger wij tot den oorsprong onzer kolonie opklimmen, hoe meer voorbeelden van kristene liefdadigheid wij moeten tegenkomen. Gij weet het immers: onze kolonie heeft haar ontstaan te danken aan den godsdienst, welks Stichter gezegd heeft dat een glas water, in Zijnen naam gegeven, niet onbeloond zal blijven. ‘Het lot der zinneloozen te Gheel was dan ook, van den beginne af, zoo gelukkig als het zijn kon. Terwijl zij overal gevreesd werden, als wilde dieren, in hokken opgesloten leefden en, in hunne vlagen van geestverbijstering, voor teedere zorgen, de wreedste mishandelingen ondervonden, leefden zij te Gheel in vrijheid, aan familiën toevertrouwd, die hen als vrienden, als naastbestaanden verzorgden en liefhadden. De Kerk, meer dan eens beschuldigd, ten aanzien der waanzinnigen hare liefderijke zending miskend te hebben, de Kerk bad voor hen, gaf hun in hare archieven den naam van ziekenGa naar voetnoot1), van pelgrimsGa naar voetnoot2), van onnoozelenGa naar voetnoot3), zond hen dikwijls genezen naar huis, of troostte hen in het stervensuur, en verleende hun eene laatste rustplaats op het heilig doodenveld, in de schaduwe van het kruisGa naar voetnoot4). ‘Men moet tot in den loop der zestiende eeuw afdalen om belangwekkende bijzonderheden omtrent de zinneloozen aangeboekt te vinden. (Ik spreek natuurlijk niet van eenige algemeene bepalingen die hen raken, en die van vroegere tijden dagteekenen.) Zoo heb ik een voorval aangetroffen dat ik u wil mededeelen, en dat op u, zoowel als op mij, eenen diepen indruk zal maken. Het greep plaats ten tijde der plunderingen in den loop van het jaar 1581 door de Spanjaards te Gheel gepleegd: Een der eerste woningen waar de woedende soldaten invielen, was de Salm, herberg en afspanning nabij de kerk van St Amand, bewoond door zekeren Lieven Van der Eygen, Hendrikszone, in houwelijk met Beatrix Van Doornick. Sedert vier of vijf jaren was de huisvrouw met lamheid geslagen. Des morgens droeg men haar van het bed in eenen zetel of leunstoel, waar zij in den dag de noodige zorgen van hare kinderen ontving. Nevens haar zat gewoonlijk een getrouw gezel, een persoon van vijftig jaren, tamelijk groot van gestalte en sterk gespierd, genaamd Gevaard.... van Berg-op-Zoom. Hij was een krankzinnige, die meer dan vijf en twintig jaren in dat zelfde huis verzorgd was, bijna sprakeloos, beroofd van al zijne verstandvermogens. Hij scheen aan alles ongevoelig, op den laagsten trap der redelijke schepselen geplaatst, en enkelijk te leven als een dier of plant. Met één woord, hij had niet meer van den mensch dan de gedaante, ofschoon hij, voor het overig, eene goede gezondheid genoot. Vóór het ongeluk dat de weerdin had getroffen, behandelde zij Gevaard op de teederste wijze, en, als eene goede moeder, voorzag zij in al zijne noodwendigheden. Zij kleedde, voedde en reinigde hem dagelijks, en vol medelijden over zijn ellendig lot, ontviel haar dikwijls een traan tusschen deze liefdadige bezigheden. Nooit had de goede vrouw het genoegen gehad van de minste dankbetuiging. Alleenlijk deden eenige lichaamsbewegingen of een inwendig gemor haar zijne tevredenheid of wel zijn ongeduld kennen’Ga naar voetnoot1). ‘De ziekte welke de huisvrouw in eenen zoo droevigen toestand had gebracht, belette haar niet zich met Gevaard bezig te houden. ‘Kinderen,’ zeede zij: ‘laat den ongelukkige niets ontbreken; past hem altijd op gelijk ik gedaan heb.’ Ook zag men, niet zonder verwondering, dat de krankzinnige, als door eene geheime inspraak gedreven, zich steeds aan de zijde der vrouw nederzette. Hun beider ongeluk scheen den band van verkleefdheid nauwer toegehaald te hebben. ‘Op het oogenblik dat de roofgierige bende binnenrukte, was er niemand te huis dan Gevaard en de zieke weerdin, naast elkander aan den haard zittende. De aanleider der bandieten, een man met een somber voorkomen, dragende op het gezicht een afschuwelijk lidteeken, drong door tot bij de huisvrouw, haar de schrikkelijkste bedreigingen toesturende, indien zij niet aanstonds alle kassen opende, en hem haar geld ter hand stelde. De verschrikte vrouw riep luidkeels om hulp en om genade voor haren ongelukkigen gezel en voor zich zelve, die door verlamming niet kon opstaan, noch hare lidmaten bewegen. De soldaat, in woede ontstekende, schreeuwde, dat het geen tijd was om te gekken en verontweerdigde krijgers te hoonen, en, een blik op zijne makkers werpende, trok hij het zwaard om de arme vrouw eenen slag toe te brengen. Maar in het ontstelde brein van Gevaard ging er op dit oogenblik iets zonderlings om. Zijne oogen flikkerden en draaiden rond in de oogholten, het bloed drong hem naar het hoofd, de aderen zwollen en klopten, het gezicht werd purper en krampachtig saâmgetrokken, zijne lippen schuimden. Eensklaps springt hij op, valt den aanrander aan het lijf, werpt hem op den grond, ontrukt hem het wapen dat hij in stukken slaat, met eene vervaarlijke stem uitroepende: laffe moordenaar, wacht u van deze weerlooze ongelukkige aan te raken. Het is mijne weldoenster; vertrekt allen aanstonds of ik verbrijzel u! En een zwaar hefhout vastgrijpende in de schouw, springt hij de aanvallers te gemoet. De plunderaars, verbaasd over de reuzenmacht van Gevaard, afgeschrikt door zijnen woesten blik, sprongen haastig buiten, de deur achter zich toeslaande. De vrouw, verstomd over die wonderbare redding, aanschouwde haren verlosser met tranen van dankbaarheid in de oogen, en voelde zich rijkelijk beloond voor hare vroegere diensten. Hoe troostelijk klonk voor haar die taal, die zij sedert twintig jaren niet meer verstaanbaar gehoord had! welke zoete hoop daalde in haar hert! Helaas! een nieuw voorval kwam haar bedroeven en scheen die hoop gansch te verijdelen. Na den aftocht der soldaten, zag zij met angst Gevaard bewusteloos ineenzakken, als door eenen schielijken dood getroffen. De hersenschudding was te geweldig geweest. Vreezende dat hij wezenlijk ging bezwijken, begon zij jammerlijk te weenen en te huilen. Dan, in de onmogelijkheid van hem eenige hulp te kunnen toebrengen, sloeg zij de oogen opwaarts, den goeden God vuriglijk biddende voor zijn behoud. Welhaast bestatigde zij met genoegen dat de zware snork, die eene doodelijde beroerte scheen aan te duiden, door eenen zachten en weldoenden slaap vervangen werd. Echter wachtte zij met angst den uitslag af. Na omtrent eene halve uur gerust te hebben, stond de man op. Men bespeurde niets afschrikkends meer op zijn gelaat, 't welk door een zoeten glimlach verlevendigd was, en eene minzame en verstandige uitdrukking bekomen had. Gevaard.... was genezen. Hij zettede zich neder aan de zijde van Beatrix en, haar vriendelijk de hand drukkende, zegde hij: beef niet meer, ik waak op u. Durven de schurken nog wederkomen, ik zal u beschermen ten koste van mijn leven.’ ‘Na eene tusschenpoos ging hij met bedaardheid voort: Ik weet niet wat mij gebeurd is. Bij het zien van het gevaar dat u bedreigde, voelde ik mijn hoofd als vol ziedend water loopen, dat vandaar zich door al mijne aderen scheen te verspreiden. Alles werd duister voor mijne oogen. Maar een heldere straal verlichtte hen, wanneer ik toesprong om de moordenaars af te weren. Alsdan verviel ik in eenen zwaren slaap, vergezeld van de aangenaamste herinneringen. Ik zag u, als een beschermengel, gedurig over mij waken, om alle gevaren van mij af te keeren: al uwe daden van menschlievendheid vertoonden zich voor mijne oogen. O goede vrouw! welke erkentenis ben ik u niet verschuldigd, voor het goed dat gij mij gedaan hebt. Wakker wordende, gevoelde ik mij een geheel ander mensch, bezield met een nieuw leven, evenals voor het overlijden van mijne lieve moeder, wier dood mij zoo diep had getroffen. Terwijl dit roerend tooneel in den Salm plaats greep, hadden zich de verschrikte krijgslieden bij hunne oversten begeven, om aanklacht te doen over den tegenstand en de bedreiging welke hun te beurt waren gevallen. Zij vroegen te gelijker tijd eene voorbeeldige straffe. De luitenant, die aan een Duitsch regiment behoorde, en bij wien alle gevoel van menschlievendheid nog niet was uitgedoofd, beloofde de zaak nauwkeurig te onderzoeken, en des noods recht te doen. Hij begaf zich naar het Raadshuis, waar het kollegie van Schepenen met den Drossaard in permanentie vergaderd was, en bekloeg zich over de mishandeling zijner soldaten in den Salm. Van Baronaige (de Drossaard) kon hieraan geen geloof geven, terwijl de weerd op dit oogenblik afwezig was, en er niemand kon te huis zijn dan eene gebrekkelijke vrouw, weerlooze dochters, en een onnoozele persoon. Hij bood zich aan den officier te vergezellen, om ter plaatse de waarheid te ontdekken. Wanneer zij binnentraden was Gevaard bezig met bidden. Op het zien van den krijgsman, sprong hij voor de vrouw om haar te beschermen, maar koelbloedig, en niet meer als een razende. De Drossaard wien het gedrag van den krankzinnige zeer zonderling voorkwam, haastte zich Beatrix gerust te stellen, zeggende dat hun bezoek alleen ten doel had, inlichtingen te nemen omtrent hetgeen er ten haren huize gebeurd was met de soldaten. De vrouw verhaalde het voorgevallene eenvoudig en openhartig. Beiden waren diep ontroerd en zagen hier den vinger der Voorzienigheid. De luitenant berispte streng zijne manschappen, en deed door eene wacht den Salm beveiligen. | |
[pagina 260]
| |
Niettegenstaande de herhaalde aanzoeken zijner bloedverwanten, bleef Gevaard nog omtrent een jaar bij zijne weldoenster. Bij hun hartverscheurend afscheid beloofde hij aan Beatrix alle jaren eene maand bij haar te komen overbrengen, welke belofte hij heeft gehouden tot aan den dood van de zegoedhartige vrouw, die slechts weinige jaren meer leefde’Ga naar voetnoot1).
gezicht op finstermünz, naar richard püttner.
Meer dan eens had de stem van pachter Dielens gebeefd, terwijl hij die hartroerende gebeurtenis vertelde, en zijne aandoening had zich aan de toehoorders medegedeeld. Reeds zweeg hij eenige stonden, en nog hingen allen aan zijne lippen. ‘Ziet daar een voorbeeld van zelfopoffering, u door de vroegere eeuwen nagelaten’ zoo hernam de pachter, terwijl hij een traan wegpinkte, die zijn helder oog benevelde; ‘en gij moogt fier zijn over zulke liefdadige voorouders. Maar het is niet genoeg hen te bewonderen; gij moet hunne voetstappen volgen.’ ‘Dit is gemakkelijk voor ons, pachter,’ merkte een der toehoorders, Karel Verbelen, aan. ‘Gij wijst ons dagelijks den weg.’ ‘Gij vleit mij, Karel, en toch neem ik van uwen lof het weinige aan, dat er mij kan van | |
[pagina 261]
| |
toekomen. Ik zou aan mijne plichten te kort blijven, indien ik voor mij hield, wat veel ondervinding en een weinig onderwijs mij geleerd hebben; ik zou geen kristen mensch zijn, indien ik het mogelijke niet deed om het lot onzer ongelukkige broeders te verzachten.’ (Wordt vervolgd.) |
|