keffer, tot ik gedaan heb met eten. Begrepen?’
De oude vrek zette zich en steunde zijn verweerd gelaat op zijn magere armen en zuchtte en kermde, als dreigde zijn hart te bersten. Ondertusschen at de kreupele Bastiaan met een behaaglijk voorkomen van het heerlijke maal, terwijl de gierigaard hem van tijd tot tijd nijdige blikken toewierp.
‘Niet waar, gij heet Darby, Darby Soeloghan, ja, ja, Darby,’ begon Trekbeen weer. ‘Zoo waar als ik een eerlijk man ben, ik heb in mijn leven veel heerlijke eierkoeken gegeten, maar een betere als deze nooit, nooit. Gij kweekt en voedert de hennen zeker zelf, niet waar, Darby?’
‘Spot maar,’ schreeuwde de kerel woedend, en terwijl hij zijne vrouw als met zijne blikken wilde doorboren, snauwde hij haar toe: ‘met u heb ik straks nog een woord te spreken!’
‘Ziezoo, dat heeft goed gesmaakt!’ sprak Bastiaan, zich den mond afvegende. ‘Gij zijt echter een gemeene, oude schurk; hebt gij niet van het ongeval van den hoofdman gebruik willen maken, om hem het verschuldigde geld te onthouden? - Maar ik vil een verstandig woord met u spreken. Werd uw vee u voor de eerste maal ontroofd? Zeg mij de waarheid.’
‘Neen; doch wat doet er dat toe? Ik krijg mijne koeien toch niet meer onder de oogen en ben een geruïneerd man. Shane Bernah heeft het gedaan, hij is de vervloekte koeiendief.’
‘Duizend donders kerel, wilt gij wel eens ophouden met uw zuchten en kermen,’ riep Bastiaan. ‘Antwoord mij, werden uwe koeien dan ditmaal reeds voor den tweeden keer gestolen?’
‘Ja, ten tweeden male! - Genadige hemel! hoe zal het nog afloopen?’
‘Den eersten keer hebt ge ze dus terugbekomen?’
‘Ja, want ik betaalde destijds prompt mijne belasting?
‘De hoofdman heeft derhalve zijn woord tegenover u gehouden?’
‘Ja; toen hij van den diefstal hoorde, had ik mijne koeien binnen acht en veertig uren terug.’
‘En gij hebt derhalve uw woord niet tegenover hem gehouden - hebt hem in den steek gelaten, toen hij hulpeloos en ziek was. Gij hebt loon naar werken, gij verdient geen vonksken medelijden, oude gemeene zondaar! Denkt gij dat ik u niet door en door ken? Het is jammer voor uwe brave vrouw! Waarom wildet gij niet betalen wat gij beloofd hadt?’
‘Ik had niets, ik kon het niet betalen!’
‘Dat is eene leugen. Darby; iedereen weet, dat gij welgesteld en hoe gij aan uw geld gekomen zijt. - Maar luister, betaal mij het achterstallige geld, dat gij aan den hoofdman schuldig zijt, en hoewel ik hem noch zijne lieden ken, wil ik door mijne bekenden laten bewerken, dat uwe koeien binnen weinige dagen weder bij u op stal staan; niet dat ik mij om uwentwille die moeite geven zou, de Hemel beware mij daarvoor, maar ter wille van uwe brave goede vrouw en uwe onschuldige kinderen. - Hoeveel hebt gij er wel, vrouw Soolaghan?’ vroeg hij aan de vrouw.
‘Negen, goede vriend; doch op het oogenblik zijn alleen de twee kleinste meisjes thuis; de anderen zijn allen uit om de koeien te zoeken.’
‘Dat helpt niets,’ hernam Bastiaan; ‘als Shane Bernah ze weggehaald heeft, kan niemand dan de hoofdman ze terugbezorgen. Maar bedenk, wat ik gezegd heb; het is het beste wat u te doen staat.’
‘Dat is de schelm met den dief verruilen; zoo dom ben ik niet,’ merkte Darby aan. ‘Welken invloed kunt gij op hem uitoefenen? Ik zou zulk een landlooper als gij nog geld geven, die zich hier dan niet meer zien laat!’
Intusschen mocht het aan de vereenigde pogingen van de vrouw en den kreupele gelukken Darby tot de betaling van de achterstallige schatting te bewegen. Bastiaan stak het geld op en zeide ernstig:
‘Luister, oude zondaar, uit medelijden voor uwe vrouw wil ik doen, wat in mijn vermogen is. Doch de avond zal spoedig geheel gevallen zijn en ik moet dus voort. Intusschen dank ik u, vrouw Soolaghan, voor de goedheid, welke gij aan den armen Trekbeen bewezen hebt. Ik geloof, dat het u niet tot schade zal zijn. Vaartwel!’
de schaats velocipède.
Het was stikdonker, als Bastiaan zich langs de eindelooze krommingen van den landweg naar Newry voortspoedde. Nadat hij eenige mijlen achter den rug had, sloeg hij een slechts voor een zeer geoefend oog herkenbaar voetpad in. Hij kwam langs zeer weinig menschelijke woningen; de geheele streek was bijna een onafgebroken woud en bood zelfs overdag een doodschen aanblik aan. De ongelijke weg, met takken, struiken en rietgras overdekt, was hem echter zoo goed bekend, dat hij met den grootsten spoed door de ongastvrije streek voortstappen kon. Na een marsch van twee uren scheen de weg zich in het bijna ondoordringbare kreupelhout te verliezen. Hij wist nu, dat hij nog slechts een korten afstand af te leggen had, doch moest toch eenige minuten zoeken om het verloren pad terug te vinden. Langs vele ineenkronkelende smalle paden kwam hij aan een met hooge varens begroeide opene plek, welke hij overging terwijl hij de lange waaiers met de handen vaneen scheidde. Aan het einde van deze open plek moest hij nog door eenig kreupelhout kruipen en bereikte nu een hollen weg die naar een onderaardschen gang voerde. Zonder aarzelen stapte hij dezen binnen, ongeveer twintig voet ver, boog vervolgens met een rechten hoek rechts af en draaide tien à twaalf meter verder weder links af. Op eenigen afstand voor hem zag hij de weerkaatsing van een fel licht op den wand. Het was het schijnsel van het licht, dat in eene ruwe spelonk brandde, waar de Rapparee's plachten bijeen te komen, als zij voornemens waren in den omtrek eenige strooptochten te ondernemen.
Blijkbaar ten volle met de plaatselijke gesteldheid bekend, stapte Bastiaan fiks door, toen zich plotseling achter hem de roep ‘Werda?’ liet hooren en een man met een geladen geweer zich aan hem vertoonde.
‘Een vriend der vrienden van het vaderland,’ antwoordde hij. ‘Wees gerust, ik ben Bastiaan.’
‘De stem klinkt werkelijk als die van Bastiaan, maar ik wil ook het aangezicht zien,’ zeide de schildwacht.
‘Aha! zijt gij het, Harry?’ antwoordde de kreupele, op den schildwacht toetredende en hem de hand reikende. ‘Is er nieuws?’
‘Ik weet het niet,’ luidde het antwoord; ‘ga maar naar binnen, dan zult gij het wel vernemen.’
Bij zijn binnentreden in het hol werd Bastiaan door de aanwezigen hartelijk verwelkomd.
‘Wel! hoe gaat het met u allen?’ riep Bastiaan. ‘Allen wel? Ik hoop, dat er nog geen gehangen is!’
‘Het heeft geen nood, Bastiaan; wij hebben de koorden en de stroppen weggestolen.’
‘Dat is uitmuntend! Het is eene weldaad voor het gansche land, dat gij u nog naar hartelust bewegen en roeren kunt. De Heer moge u voor de nadere kennismaking met de verwenschte plant, die men hennip noemt, behoeden; doch waar is de hoofdman? Hij maakt het toch goed?’
‘Zeer goed, Bastiaan. Hij is er van nacht op uit; hij moet een heer op den grooten weg ontmoeten, die hem twee-of driehonderd pond wil leenen. Deze heer heeft drie soldaten tot bedekking bij zich, doch dat beteekent niets; want de hoofdman heeft Shane Bernah, James Butler en John Mac Pherson, allen natuurlijk goed gewapend, bij zich. Maar al hadden zij ook tien soldaten tegenover zich, zij zouden toch wel de baas blijven..... Gij zult zeker na uw langen marsch wel naar eene kleine hartsterking verlangen?’
‘Ik snak er naar!.... Ik wensch u allen hiermede een lang leven en eene goede gezondheid en dat geen uwer zijne eigen begrafenis moge moeten aanzien!’
De flesch ging van hand tot hand in den kring rond en ieder nam er een kleinen teug uit; want wie driemaal dronken was, werd uit de bende uitgestooten. Het is opmerkelijk, hoe de wetten van deze stoutmoedige en geduchte vereeniging bij al hare slechtheid in vele opzichten recht en zedelijkheid in hooge eere hielden. Hare drie hoofdbepalingen behoorden aan elke hedendaagsche vereeniging tot grondslag te dienen. De eerste was altijd nuchter te zijn; de tweede alle bloedvergieten te verhinderen en nooit, tenzij in geval van levensverdediging, iemand te dooden; de derde bestond in de plechtige belofte nooit eene vrouw te mishandelen of eenig onrecht aan te doen, maar haar onder alle omstandigheden te beschermen. Overigens achtten zij zich in alle opzichten gerechtigd alles te stelen en te rooven, wat onder hun bereik kwam. Wij meenen echter reeds opgemerkt te hebben dat, zonder de zeldzame geestkracht en de onverbiddelijke gestrengheid van den hoofdman, de Rappareebende zich nooit naar zulke bepalingen gedragen zou hebben. Het was een beschaafd welopgevoed lid van eene oude, aanzienlijke familie.
De spelonk, waarin de aanvoerder der wijdvertakte Iersche Rappareebende de leden tot eene vergadering had bijeengeroepen, was zeer ruim. De naakte wanden waren geheel verborgen achter een grooten voorraad van wapens, levensmiddelen en kleedingstukken van allerlei aard. Men vond er van den smerigsten bedelaarskiel tot de rijkste, nieuwmodische kleeding van voorname heeren; uniformen van soldaten en officieren waren er in groote menigte. Verder was er nog een ongelooflijk aantal artikelen van waarde aanwezig. De namen der onderscheidene aanvoerders echter, welke door de geschiedenis allen opgeteekend zijn, hebben voor ons verhaal geene waarde, zoodat wij ze onvermeld laten. Wij willen er slechts twee noemen, den hoofdman Power en Karl Dempsey of Cahir na Cappul, welke laatste den reeds genoemden Shane Bernah den roem als de meest gevreesde paardendief afhandig maakte en wiens daden nog heden ten dage in den mond van de Iersche landelijke bevolking voortleven. Power echter was de aanvoerder der Rapparee's in de zuidelijke provinciën van Ierland en evenals O'Haulon, de groote Rapparee, een man van opvoeding en aanzienlijke geboorte.
(Wordt vervolgd.)