De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 251]
| |
ver van aanmoedigend te zijn. Er was gebrek aan volk en aan geld. Ook hadde men van de onderneming misschien afgezien, en ware de heide nog lang gebleven, indien de liefdadigheid het ontbrekende niet ter beschikking der landbouwers gesteld had. Ziehier hoe de zaak zich toedroeg. Er bestaat eene soort van zinneloozen, wier toestand hoofdzakelijk gekenmerkt is door eene ziekelijke ophitsing der geestvermogens. De houding is recht, dikwijls fier, het gelaat bezit eene levendige uitdrukking, de oogen glinsteren. De taal is beeldrijk: een vloed van woorden stroomt uit den mond en gaat van zwierige, driftige gebaren vergezeld. De aandacht staat niet vast, en de geest springt onophoudelijk van het eene op het andere voorwerp, wat niet weinig bijdraagt om den samenhang der rede te breken. De nietigste indrukken prikkelen het al te gevoelig zenuwgestel. Een woord, een teeken, een glimlach, een gerucht, ontsteken de gramschap van den lijder. De bleeke lippen schuimen, de vuisten wringen zich krampachtig bijeen; verwijtingen, bedreigingen worden uitgebraakt en niet zelden door gewelddadigheden gevolgd. Voor die krankzinnigen is geene behandeling mogelijk zonder afzondering. Verminder zooveel mogelijk het getal, verstomp de hevigheid der gewaarwordingen, en de weg ter genezing is open. De heer Bulckens, gedurende twintig jaren oppergeneesheer der kolonie, vond in de heide al de voorwaarden vereenigd, welke tot eene doelmatige behandeling dier soort van krankzinnigheid vereischt worden: ver van elkander verwijderde woningen, waarvan de bewoners het stille landleven leiden; eene frissche, zuivere lucht; eene groote ruimte waar de krankzinnigen, hetzij door te arbeiden, hetzij door te wandelen, zich de noodige beweging kunnen geven. Eene proef op kleine schaal werd genomen, en de uitslag beantwoordde ten volle aan de verwachtingen van mijnen verdienstelijken voorganger. Krankzinnigen die, bij hunne aankomst te Gheel, in eenen staat van buitengewone opgewondenheid verkeerden, vonden in de heide de kalmte weder en leverden een groot getal genezingen op. Ook groeide het getal der kranken en het getal der woningen in de heide spoedig aan. Van al de eigendommen der heide trok de hofstede van pachter Dielens meest de aandacht tot zich; niet omdat zij minder eenvoudig was dan de andere, maar door hare heerlijke ligging en buitengewone zindelijkheid. De woning, naar het gebruik der minvermogende landbouwers, met stal en schuur onder één dak gebouwd, was op een kleinen heuvel gelegen, welks oppervlakte in eenen tuin herschapen was. De gele, zandachtige grond getuigde van vroegere onvruchtbaarheid, en toch was hij met weelderige hofvruchten van allen aard bedekt, terwijl, hier en daar, een jeugdige fruitboom de breede kruin opstak. Geen plekje was ledig gebleven; blijkbaar kende de eigenaar de groote waarde van eenen tuin, iets wat bij onze landbouwers ongelukkiglijk zeer zelden het geval is. Aan den voet en in den ganschen omtrek van den heuvel strekten zich groene weiden uit, welker heldere kleur, naast de bruine, eentonige tint der heide, eene aangename afwisseling opleverde. De gebouwen van het erf schenen als met inzicht op eene hoogte opgericht te zijn geworden, om reeds van verre, door hare eenvoudige sierlijkheid, de oogen van den wandelaar te lokken. De muren waren gewit, de deuren en vensters groen geschilderd, de ruiten helder als spiegels. Dezelfde zindelijkheid, met orde gepaard, heerschte van binnen. Het witte zand maakte kunstige kronkels op den bloedrooden vloer, de tinnen tellooren boven den haard blonken als zilver, en het koperwerk, in het klein keukentje aanwezig, scheen den glans van het goud te willen evenaren. Alles was zindelijk en stond op zijne plaats. Het huis dat zich zoo gunstig onderscheidde was bewoond door pachter Dielens, zijne dochter, en een' derden persoon, die in ons verhaal eene groote rol zal spelen. Jan Joseph Dielens was, in de Waassche polders, van welhebbende ouders geboren die, door ramp op ramp getroffen, ondanks hunne oppassendheid en spaarzaamheid, ten onder waren gegaan, en hunne kinderen, buiten eene goede opvoeding en eene meer dan gewone geleerdheid, weinig hadden achtergelaten. Niet in staat eene polderboerderij over te nemen, hadden broeders en zusters zich langs alle kanten verspreid, en Jan Joseph was, als schaapherder, nu hier, dan ginder, werkzaam geweest. Eens, op weg zijnde om schapen naar Pruisen over te brengen, leerde hij de Winkelomheide kennen, en zijn zwervend leven moede, kocht hij, met de penningen die hij gespaard had, eenige in die streek voordeelig gelegene gronden, en herschiep ze, door eene behendige bewerking, met onvermoeibaren ijver gepaard, in den lachenden eigendom welken wij beschreven hebben. Zijne dienstwilligheid ten opzichte zijner geburen, die hij met raad en daad bijstond, zijne eenvoudige, maar deftige manieren, die den man van den goeden stand kenmerkten, zijne uitgebreide kennissen hadden hem tot den meest invloedhebbenden bewoner der heide gemaakt, en hem den niet alledaagschen naam van Pachter doen geven, onder welken hij algemeen gekend was. Zijn gezin had altoos de algemeene achting en liefde verdiend, en toen hij zijne vrouw, in jeugdigen leeftijd overleden, naar het graf bracht, deelde de gansche heide in zijnen rouw. Maar haasten wij ons om met pachter Dielens en zijne dochter kennis te maken. Het was in den vooravond, en des pachters dochter had waarschijnlijk het zwaarste van hare dagelijksche taak afgedaan en het vee verzorgd, want zij zat voor het venster en hield zich met het handwerk bezig. Hare dracht onderscheidde zich niet van de gewone dracht onzer boerenmeisjes, maar elk kleedingstuk kraakte, als 't ware, van netheid. Een bevallige blos lag op de wangen verspreid, de bruinen oogen schoten heldere stralen, en toch was de uitdrukking van het gelaat eerder ernstig dan levendig. Van tijd tot tijd trokken de wenkbrauwen zich te zamen, en de maagd richtte eenen onrustigen of medelijdenden blik naar de deur van eene nabijgelegene kamer. Wat daar omging kon iemand, die met de gewoonten der streek niet bekend was, onmogelijk raden. Scherpe kreten, blijkbaar door eene vrouwenstem geslaakt, en eene buitengewone opgewondenheid verradend, stoorden de stilte der woning en weerklonken in de verte. De getrouwe schaaphond van pachter Dielens, Nero, die in eenen hoek van den haard uitgestrekt lag, stak van tijd tot tijd de ooren op, en wierp eenen zijdelingschen blik op de maagd, terwijl hij een kort gegrol deed hooren. Het meisje zette onverpoosd haren arbeid voort. De voordeur werd zacht geopend en pachter Dielens kwam te voorschijn. Gansch het uiterlijk van den man stemde tot ontzag en eerbied. De lichaamsbouw was nog sterk, ofschoon het pak der jaren den rug begon te krommen. Lange, grijze haren omgaven een verheven voorhoofd en een open gelaat; de rechtlijnige rimpel welke zich tusschen de wenkbrauwen vertoonde, moest aan iemand behooren wiens geest niet onwerkzaam was geweest, wiens hart misschien veel geleden had. Des pachters dochter had spoedig den wijsvinger voor haren mond gebracht, als wilde zij den binnentredende tot stilzwijgendheid uitnoodigen. ‘Ik verwacht eene schrikkelijke krisis,’ sprak de grijsaard bijna onhoorbaar. ‘Een onweder dat ongelukkiglijk het laatste niet zijn zal,’ voegde het meisje erbij, op denzelfden toon. ‘Het is niet noodig dat ik bij u blijve, Betty?’ ‘Gij weet wel dat ik niet verveerd ben, vader. De droevige tooneelen, waarvan ik zoo dikwijls getuige ben, doen mij wel pijnlijk aan, maar boezemen mij geenen schrik in. Daarbij gij weet dat ik een onfeilbaar middel heb om de stormen te verdrijven.’ ‘Lief kind, gij speelt de rol van David zingende voor Saül. De Hemel zal u beloonen voor uwe liefdadigheid.’ ‘Al wat ik van die deugd bezitten kan moet een erfdeel zijn van mijn' vader. Gij vleit u zelven, pachter Dielens.’ Deze ging heen, na zijne dochter, die een stillen grimlach op de lippen had, vriendelijk toegeknikt te hebben. Op dit oogenblik scheen het getier in het kamerken nog toe te nemen. Met eenige aandacht kon men tusschen eenen stroom onsamenhangende woorden, er eenige vatten die schrik, gramschap, woede uitdrukten, somtijds ook aan smeekingen geleken. ‘Ellendelingen! Lafaards! Pieter Jans! Mijn arm kind! Zij spotten. Zij doen het geld klinken dat zij mij ontstolen hebben. Lafaards! Nu folteren zij de moeder, eene zwakke vrouw. Jans! Pieter! Hulp! Hulp!...’ Eene stille huivering liep over de leden van het meisje en het medelijden teekende zich op hare verbleekte trekken. Terwijl zij, met koortsigen haast, haren arbeid voortzettede. begon zij te zingen, maar zoo stil, dat de tonen eer zuchten van het hert dan klanken der stem schenen te zijn: De moeder zat bij 't wiegje geknield,
Met toegenepen hert;
En staarde snikkend op 't duurbaar lijk,
Verzonken in haar smert.
Daar lag 't, als een Engel, in wit gewaad.
Nog speelde een lachje op 't lief gelaat.
En 't scheen mij, het wichtje zei keer op keer:
Mijn lieve moeder, ween niet meer.
De waanzinnige scheen te bedaren, als hadde die slepende melodij haar doen verstaan dat vrienden rond haar waakten. Hare stem was minder scherp, de woorden werden niet meer met zooveel haast uitgebracht. Het meisje zong voort met vollere stem en vrijeren adem: 'k Heb 's levens zuur noch zoet gesmaakt
Op mijne korte baan,
Maar 'k heb zoo dikwijls uw minnend oog,
Zien baden in getraan.
Ik heb uw snikken zoo vaak gehoord;
O wereld, gij zijt een rampvol oord!
Ik baad in het heil van een hooger sfeer;
Mijn lieve moeder, ween niet meer.
De kreten hadden nu teenemaal opgehouden. Een kort, afgebroken woord, van tijd tot tijd uitgebracht, bewees alleen dat er nog aanhitsing bestond. Wederom zong de maagd: Mijn moeder, vaak verteldet gij mij
Van 's hemels zaligheid;
Van glanzende Engeltjes, van de kroon,
Die 't brave kind verbeidt.
Ik juichte, en ik ook wou een Engel zijn;
En 't deed, o moeder, uw harte pijn.
Gij hoordet mijnen wensch, o Heer!
Mijn lieve moeder, ween niet meer.
De deur van het kamerken ging open, en de waanzinnige trad, met korte, gemetene passen, te voorschijn. Hare gestalte was recht, en fier hare houding. De donkere oogen flikkerden in hunne holten, de blikken waren verwilderd en woest. Van tijd tot tijd keerde zij zich om, met eene haastige beweging, terwijl het gezicht krampachtig samentrok. Geen woord ontviel aan hare bleeke lippen. De maagd zag niet op en zong: Wanneer ik u zal weenen zien,
Dan kniel ik neêr voor God;
Dan vraagt mijn vurige kinderbeê.
Verzachting aan uw lot.
Dan daal ik, in bliksemsnelle vaart,
Om u te troosten terug op aard;
En fluister in 't oor u, verrukkend teêr:
Mijn lieve moeder, ween niet meer.
De waanzinnige scheen dezelfde niet meer te zijn. Van de opgewondenheid welke zich in de gebaren, in de houding, in den oogslag veropenbaarde, bleef geen spoor over. De trekken waren ontspannen, en de zachte, bijna teedere blik, bleef onophoudelijk op de maagd gevestigd. | |
[pagina 252-253]
| |
Nog eens ruischte de zang: Wanneer uw stervensure zal slaan,
Dan sta ik bij uw spond;
En doe u, moeder, wat gij mij deedt,
In mijnen laatsten stond.
Ik luik met mijn zoenen u de oogen toe,
En samen vliegen wij blij te moe,
Naar de eeuwige woning van den Heer;
Mijn lieve moeder, ween niet meer.
De vreemde vrouw was allengs tot het meisje genaderd. Toen de laatste tonen wegstierven zette zij zich bij haar neer en sprak: ‘Betty, Betty, liefste kind, wat zijt gij goed voor mij! Wanneer mijne vijanden mij bespotten en folteren, dan komt uwe zachte stem mij herinneren dat toch iemand medelijden heeft met mijn droevig lot. O! Gij weet dat ik waarlijk lijd. Maar wat zijt gij bleek! Tranen rollen over uwe wangen. Betty, ween niet; uwe moeder zal ook niet weer weenen.’ Zij drukte eenen langen zoen op het voorhoofd der maagd die haar weemoedig glimlachend aanstaarde. Nero had zijne plaats bij den haard verlaten en blikte, met den staart kwispelend, beurtelings Betty en de waanzinnige vriendelijk in de oogen. De voordeur werd met haast geopend en een meisje van twaalf tot vijftien jaar, met een klein, terugwijkend voorhoofd, met een zonderlingen lach op het gelaat, trad huppelende binnen. Maar toen zij de waanzinnige bemerkte en hare blikken de bekreten oogen van Betty ontmoetten, bleef zij plotseling, in eene verlegene houding, staan. De maagd wenkte haar aanmoedigend toe. ‘Betty, ik ken mijne les,’ fluisterde het kind in de ooren der maagd. ‘Gij zijt braaf, Liesje,’ was het antwoord. ‘Ga nu heen en keer morgen terug, ik zal u ondervragen. En wat zegt gij?’ voegde zij er bij, op de waanzinnige vrouw wijzende. ‘Goeden avond, mevrouw, goeden avond, Betty,’ zegde het kind, de deur uitgaande. Eenige oogenblikken later was de waanzinnige met het handwerk van Betty bezig, en des pachters dochter bereidde het avondeten. Nero verkondigde door een eentonig geronk dat hij gerust ingeslapen was. Wie was nu de vreemde vrouw die de gastvrijheid genoot van pachter Dielens en van zijne beminnelijke dochter?
internationale wedstrijd voor schaatsenrijders te leeuwarden.
Het was reeds achttien jaar geleden dat zij, voor rekening der stad Brussel, als krankzinnige te Gheel geplaatst was, onder den naam van Mastenberg Emma, echtgenoote van De Mornil Arthur. Volgens de inlichtingen door de politie der stad medegedeeld, was de oorzaak van hare waanzinnigheid in huiselijk verdriet, slecht gedrag van den man, en verlies van een kind te vinden. Zij was uit eene gegoede Hollandsche familie gesproten, en haar echtgenoot was van adellijke afkomst. De Mornil had door slecht overlegde ondernemingen, door dwaze uitgaven, tot welke hij zich, als aan de hoogere standen behoorende, verplicht waande, de bestaanmiddelen van het gezin welhaast teenemaal uitgeput. Men vestigde zich te Brussel, waar de man eene plaats op een bureel verkreeg, terwijl de vrouw, die eene rechte kunstenares was in het vervaardigen van borduurwerk, het hare bijbracht om in de behoeften van het huishouden te voorzien. Maar de woelzieke De Mornil kon zich aan dit eentonig leven niet gewennen. Hij joeg de vermaken na, bezocht verdachte kringen, waar men, met valsche kaarten, voor groot geld speelde, maakte schulden, verwaarloosde zijne bezigheden, en werd eindelijk van zijn ambt afgezet. De ellende was daar. De Mornil kon het lot niet dragen dat hij zichzelven op den hals geladen had. Zekeren dag verdween hij, vrouw en kind achterlatende, en gaf sinds dien tijd geen teeken van leven meer. Zwaar was de slag en diep de wonde aan het hart der arme verlatene toegebracht. Toch verloor zij den moed niet. Zij zou leven en werken voor het kind dat de Hemel haar geschonken had. Van 's morgens tot 's avonds lag zij over het borduurraam gebogen, en staakte den arbeid slechts om den lieveling in de armen te drukken. Wanneer zij het heil van vroegere dagen herdacht, en het hart van zuchten en het oog van tranen overvloeide, dan brachten de lach en de streelingen van het dochtertje haar de zoetste vertroosting bij. De moeder was schier gelukkig. Het kind was twee jaar oud toen het door eene onverbiddelijke kwaal, eene hersenontsteking, aangerand werd. Van eerst afáán was alle hoop verloren, en de geneesheer drukte de meening uit dat het kind gelukkig zou zijn indien het niet overleefde, aangezien het door wreede stuiptrekkingen gansch misvormd was, en waarschijnlijk nooit het gebruik der rede zou bezitten. Het bezweek. De moeder weende niet meer; de bron der tranen scheen verdroogd te zijn. Zij kleedde den lieveling in witte kleederen, zette eene kroon op zijn hoofd, dezelfde die zij droeg, toen zij, als gelukkige bruid, voor het altaar knielde, voegde zijne kleine handjes saam en bleef, onbeweegbaar en stilzwijgend, het lijkje aanstaren. Toen men het kistje kwam toenagelen, drukte zij nog eenen zoen op zijne koude lippen en knielde neder, terwijl de hamerslagen pijnlijk in haar hart weerklonken. Zij had magen noch vrienden; nauwelijks kende haar iemand. Zij volgde alleen het lijkje door de straten van Brussel, toen men het, eerst ter kerke, dan naar het kerkhof droeg. De voorbijgangers bleven staan om de diepbedroefde moeder achterna te zien, en menigeen rolde een traan van medelijden over de wangen. Toen zij op haar kamerke wederkeerde, maakte zij een pakje van de kleedingstukken, welke het kind gedragen had, sloot ze zorgvuldig in eene kist, verborg den sleutel aan haar hart, en zettede zich op de kist neder. Het borduurraam bleef onaangeraakt, voor eten noch drinken werd gezorgd. Zij stond van hare plaats niet recht, en haar blik bleef starend op de wieg gevestigd. Toen de dag begon te grauwen, klonken zonderlinge kreten op het vroeger zoo stille kamerken. De arme moeder weende, riep om hulp, en voerde eene hevige woordenwisseling met onzichtbare vijanden, die haren schat wilden rooven. Zij was zinneloos en werd in het St.-Jans-gasthuis opgenomen, waar de teekenen harer ziekte met zorg werden waargenomen. Was de kranke rustig, stilzwijgend in den dag, gewoonlijk tegen den avond ontstond eene soms hevige opgewondenheid. Dan hoorde de ijlhoofdige vrouw stemmen die haar bedreigden of bespotteden. Zij maakte hevige gebaren, raasde en tierde, schuimde van woede; in één woord, zij vertoonde de teekenen vroeger door ons beschreven. Na eenige dagen werd zij naar Gheel gevoerd, en door de zorgen van den oppergeneesheer bij pachter Dielens geplaatst, wiens gezin den man der kunst bijzonder geschikt scheen om die zinnelooze te ontvangen. Immers hoefde zij rust, teedere, medelijdende zorgen, verstrooiingen en bezigheden van allen aard, gelijk men die in eene landbouwerswoning vinden kan. Een roerend tooneel greep plaats toen de waanzinnige, door pachter Dielens gevolgd, hare nieuwe woning binnentrad. De vrouw van den huize zat bij de wieg van haar meisje, dat pas zes maanden oud was, en neuriede een eentonig liedje. De waanzinnige sprong toe, schoot het wiegekleed weg dat het kind voor hare blikken verborg, en bleef staan, als door de verwondering verstomd. Zulke zwarte lokken had haar kind ook, denzelfden lach, dezelfde kuiltjes in de poezelige wangen. Betty, lispelde zij zacht, Betty! En zich bij de wieg nederzettende, begon zij, in de plaats der moeder, te wiegen. Zij zong: 'k Zal op u waken,
O Engel, dien de Heer mij zond!
'k Zal op u waken,
Tot mijnen laatsten levensstond!
Het kind van pachter Dielens had sinds dien tijd den naam van Betty gehouden, en werd door niemand, binnen- of buitenshuis, anders genoemd. Eindeloos was de genegenheid welke de waanzinnige het kind toedroeg. Midden in hare hevigste vlagen van opgewondenheid, werd zij kalm en rustig, zoohaast de krijschende Betty aan hare zorg toevertrouwd werd. Na de vroegtijdige dood van des pachters gade bleef de waanzinnige de eenige moeder van Betty, die, gelijk wij reeds zagen, de waanzinnige lief had en met de teederste zorgen omringde. | |
[pagina 254]
| |
De hartelijke behandeling door de waanzinnige vrouw in het huis van den pachter ondervonden, had nochtans den gewenschten uitslag niet bekomen. In de groote meerderheid der gevallen is de soort van krankzinnigheid, waaraan de ongelukkige vrouw leed, niet vatbaar voor eene gunstige verandering. Alleen waren de vlagen van opgewondenheid minder hevig, duurden niet zoo lang en deden zich zoo dikwijls niet op als in den beginne. Somtijds, volgens den gewonen gang harer ziekteGa naar voetnoot(*), was de kranke hoogmoedig, schreef zich eene groote afkomst toe, en sprak van schatten en kasteelen. ‘Arme vrouw,’ zegde Betty tot haren vader, ‘ik verlang dat zij geneze. Maar wat zou zij aanvangen alleen op de wereld! Haren echtgenoot ziet zij zeker niet meer weer, en wat is er van haar' bloedverwant geworden, van Pieter Jans, of welk zijn naam weze, die, zooals wij uit sommige harer woorden hebben kunnen opmaken, voor jaren naar Batavia vertrok? Neen, voor haar en voor ons is ['t] beter dat zij blijve. Wij zullen alles doen wat mogelijk is om haar lot te verzachten.
(Wordt vervolgd.) |
|