Internationale wedstrijd voor schaatsenrijders te Leeuwarden.
‘Hoe een duimbreed ijzer iemand veranderen kan,’ zegt de Hollandsche schrijver Hasebroek. ‘Nauwelijks raakt de geheele natuur in rust, nauwelijks trekt de aarde zich het wollen sneeuwdek over neus en ooren, nauwelijks legt de stroom zich in zijn bed te slapen of de Nederlander wordt wakker, de Nederlander ontdooit, de Nederlander verandert in de omgekeerde orde van temperament. Hij brandt en kookt, als de Hekla onder den sneeuw. Eindelijk is het tijd! Het is waar, het ijs is nog zwak en nauwelijks twee gulden dik: men spreekt zelfs van gevaar; maar daar vraagt de schaatsenrijder niet naar. Anders is de Nederlander, de voorzichtigste der menschen: hij zal zich tienmaal bedenken eer hij op eenen schommel, vijftigmaal, eer hij in een bootje, honderdmaal, eer hij in een stoomrijtuig stapt. Maar op het ijs is hij een waaghals. Daar ontwikkelt hij eenen moed, eene vermetelheid, die eenen gemzenjager zouden doen beven. Daar blijkt hij, “de logge eend,” eene meeuw, die met hare vleugelen langs het water scheert. Mij dunkt, men kan het eenen schaatsenrijder aanzien, waar hij heengaat. Niet alleen aan zijne uitrusting, aan den toegeknoopten winterjas, aan den rooden das om den hals, aan de gladgewreven schaatsen in de hand, maar aan zijn geheel voorkomen, aan den blos op zijn gezicht, aan den glans van zijne oogen, aan zijn lustigen gang, aan het vuur en ongeduld, die uit zijne geheele houding spreken. Zoo komt hij aan de baan. Met van koude en drift bevende vingers worden de schaatsen aangebonden. Hij is klaar, Een-twee!... drie-vier!... vijf-zes!... Daar drijft hij heen, als een vogel op zijne wieken. Even vlug, even licht, even vroolijk. Hij heeft al het gemakkelijke van gedragen te worden, met al het aangename van zich zelven te dragen. Zoo lang hij de schaatsen onder de voeten heeft, is een schaatsenrijder de gelukkigste der menschen. Maar het is den mensch niet genoeg gelukkig te wezen.
Ook op het ijs niet. De schaatsenrijder haakt ook naar bewondering. Van daar dat hij spoedig niet meer alleen rijdt om te rijden. Hij wil ook kunstig rijden. Hij moet leeren beentje overslaan. Hij moet ten minste, als een arend, aan beide zijden drie ellen vlucht hebben. Hij moet een geheelen naam in 't ijs kunnen snijden. Na zich eenigen tijd in die school geoefend te hebben, en niet zonder van tijd tot tijd duur leergeld betaald te hebben, is hij eindelijk de bol van de baan. Welk eene weelde. Niemand die hem kan bijhouden. Niemand, vooral, die in zwierigheid met hem kan wedijveren. Hij schrijft met zijne schaatsen de golvende lijn der schoonheid. Evenals eene danseres in den cirk, helt hij beurtelings schilderachtig aan beide zijden over en beweegt zich met de bevallige krommingen van de zwaan. Ieder bewondert hem. De heeren benijden hem. De dames zien hem met welgevallen na. Overal waar hij komt, gaat er een gemompel van toejuiching rondom hem op.
Zeker zou ik in staat zijn, een akelig tafereel van de nadeelen en gevaren van het ijsvermaak op te hangen. Gij verstaat mij. Reeds ziet gij in uwe verbeelding gebroken armen, bloedige neuzen, blauwe oogen, natte pakken en ontvelde voeten dooreen wemelen, misschien ook wel in het verschiet eene bleeke gedaante, koud als het ijs, waaruit zij werd opgetogen - eene bevrozen bloem!
Maar ik wil de moeders, die dit lezen, geenen angst aanjagen, en de jongens die er bij staan geenen ondienst doen. Ik voor mij hoop dat er in Nederland schaatsenrijders zijn mogen, zoolang er in Nederland ijs zijn zal. Het is eene gezonde, eigenaardige en nationale uitspanning. En, wanneer dan de vreemdelingen schimpen, dat wij niet weten, wat eene fiksche beweging is, brengen wij hen op het ijs en laten hen staroogen op onze schaatsenrijders.’
Deze woorden zijn misschien nooit beter bewaarheid geworden dan in de eerste maand dezes jaars, toen eenige dagen aanhoudende vorst een sterken ijsvloer over het water wierp, en ook hier in België de liefhebbers van schaatsenrijden een geruimen tijd naar hartelust over de gladde vlakte konden heenzwieren. Maar hoe druk het hier ten lande in stad en dorp ook toeging, toch bleef die beweging slechts eene schaduw naast de schaatsenrijderskoorts, die onze noorderbroeders beving. Als een staaltje van die algemeene opgewektheid, waarbij geene kermisvreugde en geen vastenavondgejoel het halen kunnen, deelen wij vandaag een paar platen en eene beschrijving mede van den grooten wedstrijd voor hardrijderij, die den 28 Januari te Leeuwarden gehouden werd.
De uitgestrekte waterplas, de Groote Wielen, waar des Zomers honderden zich vermaken met spelevaren of met hengelen, was in eene reusachtige ronde ijsvlakte, door honderden palen omheind, herschapen. De twee naast elkander loopende hardrijdersbanen vormden als 't ware de middellijn, die eene lengte had van 800 meters. De baan was prachtig en feestelijk uitgedost, en aan de talrijke palen wapperden meer dan 200 vlaggen, waaronder de Nederlandsche driekleur de voornaamste plaats innam.
Groote en kleine tenten, waar allerlei spijs en drank te bekomen was, waren op en bij de baan geplaatst.
Reeds van in den vroegen morgen heerschten groote drukte en beweging op den weg naar de Groote Wielen, en bij duizendtallen trokken de ingezetenen en vreemdelingen per schaats, rijtuig, spoortrein of te voet naar de kampplaats.
Het getal deelnemers was 28. Daarvan waren 15 Friezen, 1 uit Groningen, 2 uit Overijsel, 1 uit Noord-Holland en 2 uit Zuid-Holland; voorts 7 uit het buitenland, als: 3 uit Engeland, 2 uit Noorwegen, 1 uit Duitschland en 1 uit Montreal (Canada).
Om tien uren ving de kamp aan, die ten 1 uur 15 min. eindigde. Mist en stofregen bemoeilijkten den wedstrijd, waarvan de uitslag was dat de Friezen eene schitterende overwinning hebben behaald, want alle prijzen zijn door hen gewonnen.
De snelste rit werd gedaan in 3 min. 26 seconden - baan 1600 meters.
Des avonds had een groot feestmaal plaats. De voorzitter van het Ned. Schaatsrijdersbond, bracht daar een heildronk uit op koning Willem, aan wien daarvan telegraphisch bericht werd gezonden, met mededeeling van den uitslag van den wedstrijd, zoo eervol voor Nederland in 't algemeen en voor Friesland in 't bijzonder.
Vervolgens ging men in de ‘Harmonie-zaal’, die stampvol was, tot de prijsuitdeeling over.
Tal van toosten werden nog gedronken, afgewisseld door het spelen der Nederlandsche en Engelsche volksliederen, door de aanwezigen staande aangehoord en uit de volle borst meegezongen. Kortom, er heerschte eene algemeen opgewekte stemming, zooals - gelijk hooger gezegd is - alleen het ijsvermaak bij onze noorderburen kan in het leven roepen.