De groote Rapparee.
Historische novelle.
(Vervolg.)
III.
Ten tijde onzer geschiedenis, tegen het einde der XVIIe eeuw, bestonden er in Ierland noch constabels noch politiedienaren, van welken aard ook, om den landsvrede te handhaven of de plaatselijke geweldenarijen te onderdrukken. Dit was de plicht van de plaatselijke overheden en eenige edellieden, die den arm der soldaten te hulp konden roepen, daar deze destijds politiedienaren en soldaten te gelijker tijd waren. Benden Rappareemannen en geduchte Torymannen stroopten het land af en maakten het verkeer onveilig. De Torymannen beroofden en plunderden katholieken en protestanten zonder onderscheid. Onder de Rappareemannen heerschte daarentegen gematigdheid. Hunne twee voornaamste grondbeginselen waren: nooit, tenzij in geval van zelfverdediging, bloed te vergieten en onder geen voorwendsel hoegenaamd eene vrouw te beleedigen of te mishandelen, welken rang of plaats zij dan ook in de maatschappij mocht innemen. Deze bepaling was vastgesteld door den befaamden hoofdman zelf, die de bende bijeengebracht had en haar door lichamelijke kracht en zedelijk overwicht volledig beheerschte. De tucht, die hij had ingevoerd, werd niet licht geschonden, en als ooit zulk eene schending voorkwam, werd de schuldige streng gestraft en in eenige gevallen zelfs aan het gerecht overgeleverd. De Rappareemannen verwisselden voortdurend van verblijfplaats en werden zelden vier en twintig uren op dezelfde plaats aangetroffen, zoodat berichten, welke de regeering over de bende ontving reeds den anderen dag geene waarde meer hadden. De toenmalige regeering bezat bovendien niet veel kracht. Wel had de hertog van Ormond verschillende strenge verordeningen tegen de benden uitgevaardigd en groote sommen als prijs op het hoofd van den aanvoerder der Rapperee's gezet, maar jaren lang kon hij zich niet op het geringste welgelukken beroemen. De troepenkorpsen waren in kleine afdeelingen over het gansche eiland verspreid, dewijl er overal geweldenarijen te onderdrukken en moordenaars en roovers
te verdrijven waren. De overheden en landedellieden konden zonder hulp der troepen nooit met nadruk optreden, zoodat de soldaten noodwendig over het gansche land verspreid moesten worden. In de weinige garnizoensplaatsen bevonden zich derhalve slechts zooveel manschappen als dringend noodig waren, om de rust in de naaste omgeving te handhaven.
Na deze geschiedkundige bemerkingen willen wij den draad van ons verhaal weder opvatten.
Nadat de soldaten, die Rosa Callan wegvoerden, het overrompelde huis verlaten hadden, sloegen zij den naasten weg naar de stad Armagh is. Het hartzeer van het arme meisje was onbeschrijfelijk en hare droefheid moest in elk hart, dat nog een vonkje menschelijkheid bezat, innig medelijden verwekken. Werkelijk had zij den man, met wien zij op een en hetzelfde paard zat, geheel week gemaakt.
‘Waar voert gij mij heen?’ snikte zij, ‘zijt gij een man en een soldaat? Ik weet zeer goed, dat gij u zelven dapper acht, maar geen dapper man verlaagde zich tot het werktuig van zulk een schandelijk boevenstuk. Wat heeft mijne familie met de Rappereemannen en de Torymonsters te maken, dat men ze als rebellen en roovers behandelt. De kreupele gaat ons niets aan, en mochten wij hem niet evenals ieder ander arm man een bete broods en een strooleger geven?’
‘God sta u bij, meisje,’ antwoordde de man. ‘Wij kwamen in het geheel niet om den kreupele. Wij hebben hem toch bijna iederen dag bij ons in de barakken - hij is, als ik mij niet vergis, een spion der regeering tegen de Rapperee's en de Torys.’
‘Des te nietswaardiger is de man,’ antwoordde zij.
‘Hoe?’ sprak de soldaat. ‘Omdat hij in dienst der regeering is? Dat is eene gevaarlijke taal!’
‘Of hij voor de regeering is of tegen haar,’ bracht Rosa hiertegen is, ‘elke spion is een schurk en alleen een schurk bewijst over en weer zulke diensten. Doch wat gaat dat mij aan? Ik vraag u nog eens: om Godswil, waar voert gij mij heen?’
‘Wat baat het, al verneemt gij het; ik en de anderen wij moeten onzen plicht doen!’
‘Plicht!’ riep zij met verontwaardiging uit. ‘Noemt gij dat plicht, soldatenplicht, bij nacht en nevel een weerloos, onschuldig meisje uit den kring der familie weg te sleepen? Als gij een man zijt, schaamt gij u dan niet over uwe eigene woorden? Laat mij daarom gaan - zeg, dat ik ontvlucht ben en in de duisternis verdwenen. Mijn vader zal u rijkelijk beloonen.’
Zij waren de anderen een aanmerkelijk eind vooruit en de dragonder liet het paard in den stap gaan en wilde op de bemerking van het meisje iets antwoorden, toen de anderen, opzettelijk of toevallig, in galop naderden.
‘Sergeant,’ sprak een hunner, ‘waarom houdt gij hier stil?’
‘Ik zoek mijne snuifdoos om een snuifje te nemen. Doch ik bemerk dat zij leeg is en daarom verzoekt mijn neus eene portie van uw voorraad.’
‘Neem er een,’ hernam de andere, ‘doch vergeet niet, dat wij het oog scherp op u gevestigd houden.’
Nu ging het weer voorwaarts; hij draafde ongemerkt weer wat vooruit, blijkbaar ontstemd over de bemerking van den soldaat.
‘Neen, neen, het gaat niet,’ mompelde hij bij zich zelven; ‘ik durf het niet te wagen. - Meisje,’ ging hij overluid voort, ‘bestorm mij niet langer met uwe smeekingen - ik zie, dat het buiten mijne macht is om u te helpen: Alles wat ik zeggen kan, is: Stel uw vertrouwen op God! - Het ziet er in ieder geval echter erg voor u uit en ik wenschte, dat ik nooit de hand in deze zaak gehad had.’
Zij bereikten te rechter tijd de stad waar zij met tweeën en drieën stil door de straten naar de barakken gingen. Dat zij bij het doorgaan der poort niet aangeroepen werden, had daarin zijn grond, dat Lucas eenigen zijner aan hem verknochte manschappen op dezen wachtpost geplaatst had. Om elk gerucht te voorkomen, werd Rosa door twee stevige soldaten gedragen, terwijl een derde haar een dikken doek op den mond hield, om haar te verhinderen eenig geluid te geven. De ontvoering was wezenlijk een waagstuk en zoo slim overlegd uitgevoerd als slechts mogelijk was. Doch de barakken stonden destijds bijna geheel ledig, dewijl er slechts een paar compagnieën inlagen; Lucas wist, dat het aan geschikte plaats om het meisje op te sluiten niet ontbrak en had hiertoe eene afgelegene kamer gekozen, die evenals de aangrenzende onbewoond maar goed ingericht was. Een oud wijf, dat met den vaandrig op een goeden voet leefde en hem als huishoudster diende, was bereid het meisje te bewaken, hetwelk door de beide mannen naar de bedoelde eenzame kamer gebracht werd. Hier brandden kaarsen, een vuur flikkerde in den haard en de tafel was met wijn en spijzen overladen. Doch Rosa was half gestikt en snakte gretig naar lucht nadat de doek van haren mond afgenomen was. Zoodra zij weder tot adem gekomen was, vestigde zij haren blik op de oude en barstte in deze woorden uit:
‘Zijt gij eene vrouw? Hebt gij het hart en de gewaarwordingen eener vrouw? Kunt gij zulk een aanslag op een jong, weerloos schepsel van uw eigen geslacht zien plegen? - Neen, dat is onmogelijk. Gij zult medelijden met mij hebben. In naam van dien God, die u eenmaal oordeelen zal, smeek ik u: - heb erbarmen met mij! Laat mij ontvluchten! Mijn vader is rijk, hij zal het u vergelden.’
In plaats van te antwoorden grijnsde de verachtelijke oude haar aan en eerst na eene poos zeide zij:
‘Dwaas schepsel! wat staat gij daar huilend en handenwringend? Wat jaagt u toch vrees aan? Hij is immers de knapste man in dienst des konings. Erbarming! Ik heb noch erbarming, noch medelijden met u; het is een onschatbaar geluk dat u wacht. Ik wenschte, dat ik nog zoo jong en lief was als gij; en ik zou mij in uwe plaats als het gelukkigste meisje beschouwen. Daar, neem een glas wijn tot versterking en vertroosting. Wat is vader en moeder tegen zulk een man als de vaandrig Lucas. Komaan, lief kind, neem dit glas wijn en gij zult vroolijk worden.’
Er zijn menschen - inzonderheid oude vrouwen, wanneer zij, gelijk hier het geval is, geheel bedorven zijn - op wier gelaat en in wier geheele houding ook het meest onervaren meisje den onbeschrijfelijken, duivelachtigen geest der slechtheid vindt uitgedrukt, zoodat een enkele oogslag voldoende is, om haar karakter te doorgronden. Zelfs de klank der stem legt, buiten de uitdrukking des gelaats, getuigenis af van hare diepe verdorvenheid. De arme Rosa zag terstond dat zij van deze helsche furie niets goeds te verwachten had. Zij liet zich daarom op een stoel nedervallen en bewaarde een hardnekkig stilzwijgen op de toespraak der oude heks. Deze gevoelde eindelijk den afschuw, dien Rosa door hare handelwijze tegenover haar liet blijken. Het meisje was der vertwijfeling nabij. Zelfs in zwakke, lafhartige zielen verwekt de vertwijfeling dikwijls een moed, die onweerstaanbaar is. Rosa bedwong hare tranen en overmeesterde ook in zekere mate hare vrees. Zij was bereid, ja zelfs verlangende, den dreigenden storm waaruit zij zegevierend te voorschijn hoopte te treden, het hoofd te bieden.
Het overreden moede, verliet de oude de kamer en grendelde van buiten de deur. Rosa kon hare wegstervende voetstappen door den langen gang duidelijk vernemen. De menschelijke natuur is een onverklaarbaar raadsel. Zoodra het slechte oude wijf verdwenen was en Rosa