Schetsen uit het Noorden.
(Vervolg.)
Upsala heeft 15,800 inwoners en is een landelijk stadje. Wij bezochten den Botanieken hof, welke op eene groote schaal is aangelegd. De verschillende familiën der planten zijn in vierkante perken afgezonderd, en met hooge heggen omgeven. De weelderige groei der planten was ons opmerkenswaardig. In een groot gebouw, dat tot Auditorium dient, zagen wij een levensgroot zittend beeld van Linnaeus, dat door Byström in wit marmer gehouwen, den beroemden geleerde lezende voorstelt. De uitdrukking van het gelaat waarop men goedheid en ernst lezen kan, is waarlijk treffend. Voor een groot gebouw, tusschen zware boomen en wandelwegen gelegen, zagen wij het opschrift Carolina Redeviva. Het is de bibliotheek, die ruim 230,000 gedrukte boeken en 7000 handschriften bevat. Wij hadden reeds aan al de deuren van het gebouw geklopt, doch kregen geen gehoor: eene doodsche stilte heerschte in de eenzaam gelegen bewaarplaats van zoovele letterkundige schatten. Eindelijk hoorden wij de stappen van een menschelijk wezen, de deur werd geopend, en met afwijzende gebaren werden wij weder aan de deur gezet, door een man die slechts zijne moedertaal sprak. Wij hadden in al de talen, die wij eenigszins machtig waren, beproefd om te weten wat de reden van zijn hardnekkig weigeren was; alles was te vergeefsch. Eindelijk begrepen wij dat de bibliotheek op bepaalde uren geopend was. Wij toonden hem onze horlogie, waarop hij ons aanwees om welk uur wij toegang konden bekomen. Wij waren een half uur te vroeg gekomen, het reglement werd dus stipt nagekomen, want toen wij terugkwamen was de deur geopend, en wij werden met de grootste beleefdheid ontvangen, en in de ruime zalen geleid, waar wij niets zagen dan de ruggen van boeken, een genot dat niet zeer groot is, wanneer men den tijd niet heeft om een meer degelijk gebruik van de boeken te maken.
Doch eenige handschriften, waarin wij bijzonder belang stelden, werden ons door den beleefden bibliothecaris aangeduid. Zij lagen onder glasruiten zorgvuldig bewaard, zoodat zij door profane handen niet kunnen worden betast. Die voorzorg werd genomen, nadat een bibliomaan een tiental bladzijden uit den wereldberoemden Codex Argenteus gescheurd had. Toen echter de boekroover zijn einde voelde naderen, heeft hij de tien bladzijden aan den bibliothecaris teruggezonden, zoodat wij het onschatbare boek in zijn geheel voor ons zagen liggen. De Codex Argenteus is in de vierde eeuw, door den bisschop Ulfilas op purper perkament met zilveren letters in het Moeso-Gotisch geïllustreerd en geschreven. Het bevat de vier Evangeliën en de band is met zilveren ornamenten belegd. Dit werk is het oudste der Teutoonsche voortbrengselen. Het werd in de abdij van Werden in Westfalen geschreven en op last van een geestelijke naar Keulen overgebracht, van daar naar Praag vervoerd, van waar het bij de inneming der stad in handen viel van graaf Königsmark. Deze plaatste het in de bibliotheek van koningin Christina. Haar bibliothecaris, onze Vossius, kreeg het van de koningin ten geschenke en zoo kwam de Codex te Amsterdam, waar hij later voor f 30,000 werd aangekocht door graaf de la Gardie, die hem aan de bibliotheek van Upsala schonk, evenals de Edda, die ons ook werd aangewezen, doch waarvan volgens sommigen de echtheid eenigszins twijfelachtig schijnt te zijn. Verders zagen wij een Zeer merkwaardig handschrift uit IJsland, een handschrift uit de Frithjof Saga en meer anderen. Voldaan over ons bezoek verlieten wij de bibliotheek en door het park gaande zagen wij verscheidene steenen met runen-schrift, die daar geplaatst waren. Vervolgens bezochten wij de Oude-Botanische hof, waar nog het huis staat, dat door Linnaeus bewoond werd,
en wij verlieten het Noordsche Athene om onze reis nog meer noordwaarts te vervolgen.
Nu begint de echte Zweedsche natuur, het overblijfsel van den chaos der ijsperiode, die Zweden met gletschers overdekte, de rotsen tot duizenden reusachtige brokstukken verbrijzelde, die door de woeste baren van de zee werden opgenomen en door de stormen dooreengeslingerd, waardoor de natuur die menigvuldige eilanden, met groote en kleine binnenzeeën, die eindelooze wouden en die moerasachtige uitgestrektheden deed ontstaan van het Zweedsche landschap.
De trein voert ons door de zwarte dennebosschen, de sombere SkogGa naar voetnoot(1) der Zweden, die in hunne volksliederen eene groote rol speelt. Op de grilligste wijze is de heuvelachtige bodem van het woud met duizenden steenen overdekt. De zware denneboomen, met hunne sierlijk afdalende takken, verheffen zich statig tusschen dat keiachtig bed, waarop ook de kronkelende en wit glinsterende berkenstam omhoog schiet, en op het zwarte loof der dennen zijne grijsachtige bladeren laat afsteken. Hier groeit noch eik, noch beuk, noch olm; dennen, pijnboomen en berkenboomen vormen alleen die uitgestrekte wouden tot Flaparanda in het hooge Noorden en planten zich door de natuur voort, wanneer de mensch de boomen tot zijn gebruik heeft neergeveld. Van tijd tot tijd heeft men een verrassend doorzicht tusschen de stammen der boomen, op eene vriendelijke binnenzee, of verlaat de baan het duistere bosch en vertoont groene weilanden met rundvee en paarden of bedrijvige dorpen met onafzienbare houtstapels, zaagmolens en andere fabrieken; of wel stoomt men over de bruggen van stroomende en bruisende rivieren, die gevuld zijn met houtvlotten.
Op eens verandert het tooneel en wij zijn weder in het duistere woud. Hoe meer wij naar het Noorden gaan, des te meer worden de boomen zwaarder en hooger. Betooverend is de natuur, wanneer men opziet tegen de zware kale stammen der pijnboomen, die met hunne wortels in de zwarte aarde staan, het doodsbed van duizendjarigen wasdom, waarop de afgesletenen keisteenen liggen, als verbleekte schedels, en waarover de rozenstruik zich slingert tusschen struikgewas en veldbloemen. Door den wind ontworteld, of door den bliksem vaneengescheurd, ziet men somtijds de stammen dooreenliggen alsof er zich een reus den weg doorheen gebaand had Drie dagen reisden wij in die prachtige natuur, om van Upsala naar Christiania te komen. Wij hadden een gewonen trein genomen, die des nachts niet doorging en 's avonds in eene kleine stad bleef om er te kunnen vernachten. Zoodoende konden wij het land goed leeren kennen.
Den eersten dag kwamen wij in Falun, de hoofdstad van Dalekarlien, met 7000 inwoners. Wij waren nu op het noordelijkste punt van onze reis gekomen en er was dan ook geen nachtelijk duister meer. Des avonds om acht ure kwamen wij aan, en wij konden nog zeer goed eene wandeling maken naar de beroemde kopermijnen, die eene groote uitgestrekheid even buiten het stadje innemen. Rookende schoorsteenen, lange gebouwen, bergen van roodachtige asch en kopererts, de huizen rood geverfd, de lucht vol zwaveldamp: ziedaar hetgeen wij van de kopernijverheid in Falun gezien hebben. Daarbij geene boomen, bijna geen wasdom van planten. De werklieden hadden reeds de fabrieken verlaten en er heerschte eene doodelijke stilte op het terrein van nijverheid, dat ons den akeligen indruk gaf van de verwoesting eens vuurspuwenden bergs, toen wij bij dien verpestenden zwaveldamp, tusschen de onafzienbare bergen van rookende asch wandelden. De lucht was echter helder en de zon bescheen nog het eenzaam oord. Toch lag er iets dichterlijks in het schouwspel, dat wij voor ons hadden, en ik konde nog zeer goed eene vluchtige schets met olieverf maken van het eigenaardig tafereel, want het was nog dag.
Vriendelijker was de indruk, toen wij in het landelijk stadje terugkwamen en de schilderachtige nationale kleederdracht zagen van de Dalekarlische vrouwen met witte spitse mutsen, witte mouwen, en daarbij bontgekleurde kleederen, die fraai geborduurd zijn met rood, geel en blauw. Het was elf ure 's avonds, toen wij nog eene kleine wandeling in het stadje maakten, om de nachtelijke schemering te bewonderen. In het Noorden was de lucht nog helder en men konde op de wijzerplaat van den kerktoren duidelijk zien hoe laat het was. Wij waren alleen in de straten, nergens was een lichtje te bespeuren. Sommige deuren waren nog geopend, doch alles was in rust, bij de zachte schemering van de zon, die even sluimert bij den horizon van de Noordsche natuur, als een zinnebeeld van den helderen Zomer des levens.
Toen wij in ons hotel kwamen werd er door eenige heeren nog punch en bier ge-