De Dorpbeschavers.
Ultra-moderne toestanden en voorvallen.
Door Raymond Tielemans.
(Slot.)
VI.
Wannes.
Meer nog dan hij blijken liet, was de jonkman door de woorden des grijzen priesters ontroerd. Hij overwoog dezelve met onrust in zijn gemoed, en hoe langer hoe meer daalde er klaarheid in zijnen geest nopens enkele feiten, welke hij tot dusverre niet onderzocht of zelfs geheel over het hoofd had gezien.
Zoodra hij de bezigheden had verricht, welke hem dien namiddag in het dorp hadden geroepen, begaf hij zich aanstonds weder huiswaarts, zonder, als naar gewoonte, eene of andere herberg te bezoeken.
Hij volgde den grooten straatweg en was bijna tot aan het einde des dorps gevorderd, toen hij langs eene zijbaan - welke rechtstreeks van de pastorij uitliep - een meisje zag naderen, waarin hij aanstonds Nella herkende.
Deze zag er bleek en ontsteld uit: zelfs was op haar aangezicht een eenigszins verwilderde uitdrukking merkbaar: men zou gewaand hebben dat zij iets verschrikkelijks gezien of gehoord had, dat op haren geest een hevigen indruk had teweeggebracht.
De jongeling trad aanstonds, verwonderd en ontrust over de zonderlinge uitdrukking van 's meisjes gelaat, op deze toe, vattede haar met ontroering bij de hand en vroeg:
‘Hoe nu, Nella, ge ziet er zoo ontdaan uit: gevoelt gij u onpasselijk?’
‘Och neen, Wannes!’ antwoordde het meisje, terwijl ze thans eensklaps begon te weenen, ‘mij let niets, ik ben zeer wel te pas, maar.....’
De tranen verkropten hare stem.
‘Nella,’ hernam hij, nog meer ongerust, ‘ben ik de oorzaak uwer ontsteltenis? Toch niet mijn inderdaad berispelijk gedrag van gisteren vóòr acht dagen is nog daarvan de schuld? Ge weet, uw vader is niet meer boos op mij, sedert hij mij de les heeft gelezen en ik hem beloofde voortaan niet meer mijn woord te breken, en gij zelf, Nella, verzekerdet mij dat mij dat alles vergeten en vergeven was.’
Doch het meisje scheen weinig acht op zijne woorden te slaan: zichtbaar was de reden harer buitengewone ontroering elders te zoeken.
Zij deed thans geweld op haar zelve en hernam:
‘O mijn vriend, zoo gij wist welk afgrijslijk tooneel ik heb bijgewoond..... Ho! Wannes, Wannes!.....’
‘Welnu.... die toon van verwijt,.... wat heeft dat te beteekenen? Nella, wat heb ik opnieuw misdaan? of hoe ben ik betrokken in dit verschrikkelijk tooneel, waarvan gij getuige waart? Van welk tooneel is er sprake?’
‘Luister, Wannes, ik zal het u zeggen, en, o mijn vriend, kon ik thans op u rekenen, ware ik thans zeker dat uwe genegenheid voor mij zoo diep gaat als gij het beweert! - gij hebt thans een middel om van dezelve blijk te geven!’
‘Nella, die twijfel pijnigt mij: ik ben bereid om alles, alles te doen ten einde mijne schuld af te koopen en mij uwer waardig te maken.’
‘Welnu, wij zullen het zien. Luister..... In het dorp vernam ik dezen morgen dat de oude Van Blaer - de ongelukkige, wiens zoon zich zoo slecht gedraagt en nogtans een uwer makkers is....’
De jongeling maakte een gebaar.
‘Ho! loochen niet,’ hernam Nella droef glimlachend. ‘Ik herhaal het niet als verwijt: Hebt gij niet verleden Zondag voor acht dagen, juist zijn gezelschap den voorkeur boven het onze gegeven....? Ik bespeurde hem bij de groep tot welke gij, na het Lof, u begaaft.’
De jonkman, zich niet kunnende verontschuldigen, boog zwijgend het hoofd.
‘Welnu,’ hervatte Nella, ‘ik vernam dan in het dorp dat de oude man plotselijk ziek was geworden. Wetende in wat ellendigen toestand de ongelukkige verkeert - terwijl zijn zoon in de herbergen brast - ijlde ik naar zijne woning om hem eenige verversching en zoo mogelijk troost te brengen, zooals ik vroeger meermaals deed, niettegenstaande de afkeer en schrik mij den boezem beklemmen telkenmale ik den drempel dezer woning betrad, die niemand anders in het dorp - ik ben er van verzekerd - durft bezoeken. - Doch ditmaal - het was als gevoelde ik een aandrang van hooger - gevoelde ik geene de minste vrees. - Vermoedende dat de grijsaard zich alleen bevond, als naar gewoonte, treed ik, zonder er zelfs aan te denken om aan te kloppen, het huisje, waarvan de deur op een kier stond, binnen, stijg het trapje der kelderkamer op, doch vind deze gesloten. Ik klop, doch geen antwoord. - “Vader Van Blaer!” galm ik door 't sleutelgat. - “Wie roept mij?” hoor ik eene zwakke stemme uitbrengen. - “Ik ben het, vader Van Blaer, ik, Nella..... gij kent immers de kleine Nella van de Kapelhoeve wel?” - “Ho! Nella,” herneemt de stem op een roerenden, smeekenden toon - en ik voelde, als het ware, dat de arme grijsaard, die daar binnen leed, de handen bij deze woorden biddend opstak, als konde ik hem zien, - “ho! Nella-lief, engel des hemels, het is God die u zendt. Help mij, help mij!....” En dan, o Wannes, dan vernam ik, door die gesloten deur, met afgebroken woorden, tusschen hijgingen en pijnlijk gesteun, een verschrikkelijk geheim! - Sinds verscheidene dagen is de grijsaard ziek, en hij voelt zijn einde met langzame, doch onverbiddelijke schreden naderen. Hij heeft dan gesmeekt om de laatste heilige Sacramenten te ontvangen en zich tot de eeuwigheid te bereiden, doch zijn zoon, die met de vijanden van den godsdienst schijnt aangespannen, weigert den priester te halen, en houdt met eenen
vriend, - zij lossen elkander af, - de wacht bij het ziekbed om te beletten dat hij de troostmiddelen der Kerk ontvange. Door een toeval, dat klaarblijkelijk een genadewenk der Voorzienigheid is, hadden de bewakers zich juist, - verwonderlijk genoeg, - eenige oogenblikken verwijderd. Wat in deze zaak de hand der Voorzienigheid nog duidelijker doet voorkomen, is dat de zwakke, afgeleefde grijsaard kracht genoeg behield opdat zijne stem tot mij kon komen. - Toen de rampzalige nu even ophield en ik hem meende te antwoorden, hoor ik achter mij de taal van den wanschapene die aldus zijnen vader naar ziel en naar lichaam vermoordt: - “Nella, wat doet gij hier! Bij den duivel! vertrek aanstonds, of ik werp u de straat op!” - Ik haastte mij de plaats te ontvluchten waar die monsterachtige misdaad gepleegd wordt, en liep in éénen adem naar de pastorij, waar onze eerwaarde herder onmiddellijk toebereidsels heeft gemaakt om de bediening naar den zieke te brengen. Doch ik schrik dat den geestelijke beleedigingen, - wie weet erger nog, mishandelingen misschien! - wachten van wege die woestaards. - Ik sterf van angst. - O, Wannes! gij die hen kent, maak u voor het goede deze kennis ten nutte, bescherm de deugd, verdedig uwen God tegen de boozen, draag het uwe bij om deze arme ziele te redden, - en dan zij u mijne eeuwige erkentenis toegewijd!.....’
De laatste woorden had het meisje handenwringend en als radeloos van angst en smart uitgebracht.
De jongeling had met eene hevige ontroering, wier afwisselende indrukken zich afteekenden op zijn gelaat, naar dit schrikwekkend verhaal geluisterd. - Thans, nu de roerende bede hem in de ooren klonk, scheen hij als het ware plotseling te ontwaken, klemde beide heure handen in de zijne en voegde haar met gejaagdheid toe:
‘Ik vlieg, Nella, om uwen wensch te volbrengen. Bedaar en wees gerust, gij zult over mij tevreden zijn. - Tot wederziens!’
En zonder verder iets bij te voegen, verdween hij met versnelde stappen in het binnenste van het dorp.........
Toen hij voor de woning van den ouden Van Blaer kwam, die schier aan het ander uiteinde der gemeente gelegen was, vond hij de gansche buurt in opschudding. Met allerhande hevige gebaren hun samenspreken afwisselend, stonden de dorpelingen in groepen bij elkaar, terwijl ze nu en dan eenen ontstelden blik naar het huis van Van Blaer wierpen.
Zooeven namelijk was de eerwaarde heer pastoor de woning binnengetreden.
De grijze herder had verzocht dat geen der aanwezigen hem volgen zou.
Hij wilde den ellendigen, die daarbinnen het afschuwelijk satanswerk vervulden, niet de minste aanleiding geven om zich over opspraak te beklagen en met min of meer schijn van recht tot openlijk verzet over te gaan; en