Eene ijsberenjacht.
Dit jachttafereel is geen ingebeeld tooneel, maar de getrouwe afschetsing van een avontuur, dat aan een bekend Engelsch Poolreiziger, den heer James Lamont, op een zijner tochten overkomen is. De heer Lamont, van Keddon in Schotland, bezit een eigen zeiljacht, waarmee hij onderzoekingsreizen doet in den aardgordel van het eeuwig ijs en tevens ook op walrussen, ijsberen, zeehonden, rendieren en meer dergelijke bewoners van het barre Noorden jacht maakt. Op zijne reis van het jaar 1859, toen hij tot den tachtigsten graad Noorderbreedte door het ijs der noordkust van Spitsbergen drong, maakte hij zelfs een witten walvisch buit, en op dien zelfden tocht had hij ook het avontuur, dat wij hier gaan verhalen.
Lamont en zijn reisgenoot, lord Kennedy, lagen den 23en Juli 1859 met hun schip in de nabijheid van Whales Point, in de Deevabaai op de zuidkust van Spitsbergen, toen plotseling de scheepswacht hun de tijding bracht, dat er drie ijsberen, waarschijnlijk een oude met twee jongen, langs den westelijken oever van de fjord kuierden. Onmiddellijk sprongen de beide vrienden in de sloep; de roeiers grepen de riemen en weldra bewoog zich het vaartuig langs den oever.
Lamont vermoedde dat de beren op den reuk afkwamen van een hunner natuurgenooten, die pas vóór een paar uren geschoten was, en dat vermoeden scheen zich al aanstonds te bevestigen, want men kreeg de dieren weldra in de veronderstelde richting te zien. Zij zaten op eene smalle strook lands en nadat lord Kennedy uitgestapt was, om den beren door snel vooruitloopen den weg naar de kale bergketen af te snijden, voer de heer Lamont met zijnen boot verder in hunne nabijheid.
Toen de boot tot op 1500 voet afstands gekomen was, richtte de berin zich op de achterpooten op, sloeg het vaartuig een oogenblik gade en vluchtte toen, met de jongen achter zich, ijlings langs den oever. Lord Kennedy gaf het loopen spoedig op en stapte weer in den boot, ja het scheen zelfs dat men, ondanks de uiterste krachtsinspanning, van de geheele jacht zou moeten afzien. Ten laatste kwamen de dieren op een moerassig terrein, dat met talrijke waterstroompjes doorsneden was, en met waarlijk roerend geduld hielp de oude hare onbeholpen jongen bij de moeielijke marsch; maar de kleine beren begonnen weldra jammerlijk te huilen en, wat het ergste voor hen was, er ging heel veel tijd verloren. De boot haalde ze weer in en voer eindelijk een der smalle stroompjes binnen, waar hij echter spoedig vastraakte.
Nog bedroeg de afstand omstreeks 600 voet en bij eene vervolging over land zouden de beren nog altijd verreweg in het voordeel geweest zijn. Er bleef dus niets anders over dan de kans van een schot te wagen. Het geweer van lord Kennedy brandde los en, in den ruggegraat getroffen, zonk de oude berin geheel verlamd en machteloos neder. In een oogwenk sprong nu alle man uit de sloep aan land en ijlde door slijk en stukken ijs naar de plaats, waar de berin geveld lag: een tweede schot doodde haar en nu klauterden de jongen, geheel zwart van het slijk en sidderend van koude, op het reusachtige lichaam hunner moeder, lieten een grimmig gebrom hooren en weerden elke poging om hen te grijpen hardnekkig af.
Eindelijk werden een paar walruslijnen gehaald, men wierp de beide kleine duivels een paar strikken om den nek en koppelde ze ten slotte dicht aan elkander, waarop zij echt broederlijk op elkaar aanvielen en al bijtend en spartelend zoolang in het slijk wentelden tot zij niet meer konden.
Inmiddels hadden de mannen de berin afgehaald en haar de huid afgestroopt, waarop de jongen het sprekend bewijs leverden dat kinderlijke dankbaarheid ook bij de beren ver te zoeken is. De kleine monsters kropen, zoodra hun broedertwist was uitgevochten, op de laatste overblijfselen hunner moeder toe en deden er zich smakelijk aan te goed. Daarna zetten zij zich op de afgestroopte huid neer en weigerden zoo beslist die te verlaten, dat men ten laatste genoodzaakt was hen naar den boot te sleepen.
Menig bootsman bekwam nog geduchte beten en krabben, eer men er in slaagde de lastige dieren op eene bank in den boot vast te binden en naar de sloep te roeien. Hier roken zij al spoedig de huid van den daags te voren geschoten beer - misschien wel hun vader - legden zich daarop neer en sliepen weldra rustig in, om kort daarna in eene sterke houten kooi, inderhaast voor hen vervaardigd, te worden overgeplaatst.
De heer Lamont, die zich op zijne terugreis naar Engeland moeite gaf om de onhandelbare dieren te temmen, maar dit ten laatste moest opgeven, zond ze naar den bestuurder van den dierentuin te Parijs en had later nog de voldoening ze in volwassen staat, maar nog even onvriendelijk als vroeger, terug te zien. En thans komt de tragische ontknooping der geschiedenis.
Toen het Duitsche leger in 1870 de stad Parijs met een ijzeren gordel omsloten had, werd de gezamentlijke bevolking van den zoölogischen tuin, en dus ook ons berenpaar, het offer van de hongerige magen der Parijzenaars.