‘Dat alles is zoo, en, gelijk ik daar straks zeide, moet al het mogelijke worden in 't werk gesteld om uwen aanstaanden schoonzoon aan dien invloed te onttrekken.’
‘Mijn aanstaanden schoonzoon?’ herhaalde de pachter, ‘ja, dat zal hij wezen, zoo hij de stem der wijsheid gehoorzaamt en niet van het pad der gerechtigheid afwijkt. In het tegenovergestelde geval..... ik ken, - ik herhaal het, - mijne dochter, mijne deugdzame Nella, te wel, om niet verzekerd te zijn, dat zij dezelfde gevoelens als haar vader koestert; doch al mocht zij ook, uit verblindheid of uit verkeerdelijk begrepen plichtsbetrachting, anders willen handelen, nimmer zoude ik mijne toestemming aan dit huwelijk verleenen.’
‘Mochten alle ouders u gelijken, brave vriend!’ zuchtte de grijze priester. ‘Mochten allen dus de geestelijke belangen hunner kinderen op den voorgrond stellen en zich herinneren dat de echtverbintenissen, die niet vooral in den christelijken geest worden aangegaan, enkel vruchten des verderfs en des onheils kunnen voortbrengen!’
‘Ik kwam tot u, eerwaarde vriend, om u te smeeken dat gij zelf Wannes eens zoudet onder de hand nemen en hem het gevaarlijke doen inzien van den omgang met vrienden als die, welke hem in hunne netten zoeken te vangen. U heeft hij van jongs af leeren eerbiedigen en hoogachten: met het gezag dat aan uw karakter verbonden is, zullen uwe woorden hem dieper ter harte gaan dan de mijne zulks zouden kunnen. - Wel beloofde hij mij plechtig, toen ik hem gisteren de les duchtig las, dat het hem niet meer overkomen zou, zich, als verleden Zondag na de vergadering in het Zwart Paard het geval was, tot een schandige uitspatting te laten medesleepen; doch genoegzaam bemerkte ik dat mijne strenge vermaningen hem zijne gevaarlijke makkers niet zouden doen verlaten..... Door Nella's tranen en smeekingen overwonnen, kom ik u thans verzoeken uwe pogingen bij de mijne te voegen. Ik twijfel geenszins of gij zult eenen beteren uitslag teweegbrengen.’
‘Ik zal het beproeven, doch, mijn vriend, de woorden eens stervelings hebben luttel kracht, zoo Gods genade niet het verstand verlicht van hem tot wien ze gericht zijn. Daar waar de menschelijke hulpmiddelen te kort schieten, moeten wij onzen toevlucht tot hoogeren bijstand nemen: Gode is niets onmogelijk. Bidden wij Hem dat Hij Wannes late gevoelen dat onze raadgevingen zijn heil beoogen en op de waarheid gronden..... Wezen wij ondertusschen den armen jonkman niet te streng: hij is veeleer te beklagen. Vroegtijdig verloor hij zijne ouders, geene zorgvolle moeder staat aan zijne zijde om hem te leeren de gevaren van het levenspad te schuwen; geen rechtvaardig strenge vader is daar om hem te beletten in zijn verderf te loopen .... Wat zijn zij te beklagen die in het driftigste tijdperk huns levens dien steun missen!’
Eenige oogenblikken nadien wandelde de dorpsherder, met zijnen brevier in de hand, het dorp uit, veldwaarts in.
De weg dien hij volgde moest hem voorbij de hoeve van Wannes brengen. Derwaarts was het dat hij zich werkelijk begeven wilde, ten einde de aan pachter Braems gedane belofte te volbrengen.
Ondanks zijn hoogen ouderdom was de dorpsherder echter nog zeer rap te been; thans echter stapte hij slechts zeer langzaam voort. Inderdaad was de zending, welke hij op zich genomen had, tamelijk netelig. Hem immers was onbekend tot hoeverre zich Wannes door zijne gevaarlijke makkers had laten verleiden, in hoeverre dezen er in gelukt waren den onervaren landbewoner den eerbied voor het priesterkleed te doen verliezen.
Volgens hij uit des pachters woorden had opgemaakt, was wellicht Wannes' hart in den grond nog onverdorven gebleven, had deze slechts den voet op den glibberigen boord des afgronds gezet, maar hield hij op dezen boord nog stand. In dat geval - het waarschijnlijke - zoude het den eerwaardigen grijsaard, naar hij overtuigd was, niet moeilijk vallen de betere gevoelens des jonkmans in dezen weder op te wekken, en ging hij misschien den beslissenden stap tot dezes redding doen.
Doch het kon er ook anders mede gelegen zijn. Had de onheilspellende invloed reeds op Wannes gewerkt, dan zou de herderlijke vermaning onwelkom zijn, ja zelfs misschien een verkeerden indruk teweegbrengen.
Tot dusverre, en zonder den tijd te hebben gehad een plan te ontwerpen hoe het voorgenomene te berde gebracht moest worden, was de dorpsherder in zijne overpeinzingen gevorderd, toen hij bij eene kromming van den weg Wannes zelve zag aankomen.
Deze, zoodra hij den pastoor bemerkte, naderde, vriendelijk groetend.
De dorpsherder zag, bij den eersten oogslag, dat des jonkmans doenwijze volkomen hartelijk was en hoegenaamd geene gedwongenheid verraadde; en innige blijdschap gevoelde hij bij de gedachte dat zijn eerste vermoeden gegrond en Wannes nog niet diep kon afgedwaald zijn.
Diensvolgens besloot hij onmiddellijk geene omwegen te maken, op de eenvoudigste wijze het voorgenomen onderwerp ter sprake te brengen en recht op zijn doel af te gaan.
‘Is hij,’ zoo dacht de eerwaarde grijsaard, ‘nog de goede, rondborstige jongen van vroeger, dan zal hij raadgevingen van mij zonder tegenzin aanhooren en zeer waarschijnlijk zich dezelve ten nutte maken.’
Daarom zeide hij tot den jongeling:
‘Gij gaat naar het dorp, Wannes? Kom, ik keer mede terug: de wandeling vermoeit mij.... Indien ten minste mijn trage gang u niet verhindert of uwen tijd beneemt.’
‘Volstrekt niet, mijnheer pastoor. Gij doet mij grootelijks genoegen. Ik heb al den tijd.’
‘Mij ook is de ontmoeting uiterst welkom. Langen tijd is het geleden dat wij elkander samentroffen. Ik zie met vreugde, Wannes, dat in u de genegenheid voor uwen ouden vriend en herder nog levendig blijft.’
‘Hadt gij redenen om er aan te twijfelen?’ ondervroeg de jongeling verwonderd.
‘Daar wij vertrouwelijk en tusschen vier oogen spreken, zal ik u rondborstig “ja” antwoorden. Duid mij de opmerking niet ten kwade: plicht, bezorgdheid voor het heil der mij toevertrouwde zielen legt mij op, onbewimpeld de waarheid te verklaren. De personen die de goddelooze vereenigingen ondersteunen, welke men hier, gelijk elders, schijnt te willen invoeren om het godsdienstig gevoel bij de massa's te dooden, zijn geen gezelschap dat voor jongelieden past. En nogtans, men zegt dat gij u dikwijls in gezelschap met deze personen bevindt.’
‘Hoe! heer pastoor, gij ook gelooft..... Nu ja, ik begrijp het,’ antwoordde de jongeling; ‘men heeft u een verkeerd verslag medegedeeld; men heeft u, zonder zich de moeite te geven met eigen oogen te onderzoeken, ten onrechte beducht gemaakt.’
‘Ten onrechte, jonge vriend! - Eilaas! zoo is de jonkheid: argeloos en blindelings vertrouwen schenkend aan het bedrieglijk mom der boozen!’
‘Maar met uw verlof, eerwaarde, ik begrijp geenszins hoe gij voor gevaarlijk kunt aanzien een onschuldig vriendengezelschap, zoomin als den steedschen kring, welke enkel ten doel heeft de bewoners der buitengemeenten te onderlichten en te beschaven, en hun godsdienstig gevoel volkomen ongemoeid laat!’
Een droeve glimlach was het eenig antwoord des grijsaards.
‘Gij waant dat ik mij bedriege?’ hervatte de jonkman. ‘Wat aangaat de vrienden met welken ik verkeer, dezen zijn vroolijke jongens, allen in ons dorp gunstig bekend en die, naar ik vermeen, niemand nadeel toebrengen...’
‘Nogtans zijn er zonderlinge geruchten in omloop omtrent eenigen hunner. Wie is hier onbewust dat die Van Blaer, bijvoorbeeld, als een arm werkman herwaarts kwam, en spoedig daarop als bij tooverslag genoegzame middelen bezat om het door hem betrokken huis aan te koopen en zich van arbeid te kunnen onthouden! Het gerucht liep, - dat is te zeggen hij verspreidde het, - dat hem een klein erfdeel was toegekomen. Sommigen nu beweren dat hij hier is aangesteld voor rekening des Vrijdenkersbonds om tusschen de werkende klasse leden voor dit verderflijk genootschap, dat de beschaving met ondergang bedreigt, aan te werven. Ook loopt het gerucht dat Van Blaer jegens zijnen ouden vader, die met hem inwoont, alle plichten der kinderliefde verzuimt.’
‘Doch dit zijn slechts geruchten, zooals gij zegt, waaraan ik voor mijn deel geen geloof sla! - Ten andere, met Van Blaer heb ik het niet erg op, en laat ik mij weinig in: evenzoo, naar ik vermeen, is het met mijne makkers gesteld. Op dezen toch drukken zulke vermoedens niet.’
‘Mocht gij u niet bedriegen!’ zuchtte de priester, ‘ik deel uwe gerustheid niet.’
‘Wees zeker, heer pastoor, gij bedriegt u, ik ken hen.... Wat betreft den steedschen kring, welken gij ons verwijt te ondersteunen, zal ik u bewijzen dat uwe vrees ongegrond is.’ - Dit zeggende haalde hij een gedrukt vlugschrift van een dozijn bladzijden voor den dag en bood het den priester aan.
‘Ziehier,’ zeide hij, ‘de redevoering die door den voorzitter op de vergadering van het Zwart Paard uitgesproken werd. Lees haar van het begin tot het einde, heer pastoor, en wijs mij een enkel woord dat met onzen godsdienst strijdig zij!’
‘Onnoozele! daarin juist ligt het kwaad.... Weet gij dan niet dat de venijnige slang onder bloemen schuilt? dat de wolf om zijne prooi te naderen zich met de schapenvacht omkleedt? Het is de eerste maal dat de kring, welken gij bedoelt, in ons dorp eene voordracht houdt, niet waar? Verbeeldt gij u dat zij deze eerste maal hun waar doel blootleggen en zich vertoonen zooals zij zijn! Aldus met de deur in huis te vallen, ware immers voor hen goedschiks eene algeheele mislukking hunner pogingen te gemoet loopen! het ware de dorpelingen afschrikken en voor immer den weg naar hun verfoeielijk spreekgestoelte doen schuwen! - Neen, neen, eene eerste maal, misschien eene tweede, des noodig zelfs eene derde, - de boozen zijn geduldig, - doen zij zich voor gelijk gij hen vermoedt, tot de bezwaren der meeste menschen overwonnen zijn, tot zij een voldoende getal toehoorders rond zich geschaard zien, en dan vangt hun satanswerk aan, dan beginnen zij langzaam en ongevoelig in de harten het vergif te laten druipen dat den zedelijken dood onmerkbaar voorbereidt! Wat zeg ik - onder een schijnbaar onnoozelen vorm schuilen van nu af eenige zinspelingen welke den oppervlakkigen ontsnappen, doch voor meer ervarenen een hoekje van tien sluier oplichten.... En zie, om al aanstonds een voorbeeld aan te halen, - wat zijn, denkt gij, die “vooroordeelen” tegen welke de spreker van het Zwart Paard te velde trekt? - wat, die gedurige toespelingen op zoogezeide “paddestoelen” welke dienen uitgeroeid te worden - zooniet verborgen aanvallen tegen de geestelijkheid, tegen de bedienaars des godsdienstes, die, - zij begrijpen het wel, - eerst moeten bevochten worden, ten einde, over hunne lichamen heen, den godsdienst zelven hunne slagen te kunnen toebrengen..... Geve de Heer, mijn vriend, dat uwe oogen tijdig genoeg opengaan, opdat gij niet, tot uw ongeluk misschien, ondervindet dat ik waarheid spreke..... Doch
ik zal u een nog veel klinkender bewijs leveren van de wezenlijke bedoelingen der personages wier speelbal gij onwillens zijt: dezelfde spreker, wiens voordracht ik hier in de hand heb, hield dezer dagen in eene stad van Vlaanderen eene andere voordracht, waarin hij de afschuwelijkste beleedigingen tegen al wat eerbiedwaardig is, de walgelijkste godslasteringen uitbraakte.’
Dit zeggende reikte hij op zijne beurt den jongeling een dagblad, dat een verontwaardigde ontleding bevatte van de voordracht, welke hij bedoelde.
Dit laatste, in 't oogspringende, onwederleg-