IV.
Het geheim der zaken.
Een paar dagen na het avondfeest in het Zwart Paard, waren zeven of acht personen vereenigd in de voorkamer van een huis dat op een tamelijk afgelegen uithoek van het dorp stond, in eenen zijweg die langs den eenen kant op de groote baan en langs den anderen op bebouwde velden uitliep.
Ofschoon nog eenige andere woningen zich in deze straat verhieven, was echter dit huis van andere gebouwen afgezonderd en slechts door tuinen en akkers omringd. Het bestond uit eene enkele verdieping gelijkvloers, waarboven het dak.
Geen opschrift of uithangbord kon doen vermoeden dat dit huis eene herberg was, de doorgaans gesloten deur noodigde niet uit om binnen te treden en ook ontwaarde men geen spoor van buffet of schenktoog in de kamer waar zich de hooger bedoelde personen bevonden.
Echter stonden verschillende kannen bier op de groote tafel, waaraan zij zaten kaart te spelen, en van tijd tot tijd gaf een hunner een vuistslag op de tafel om eene versche kan te bestellen. Eene vuile en slordig gekleede meid, die blootsvoets liep, bediende hen, en haalde telkenmale den drank uit den kelder.
de menestreels aan het hof van filips den stoute en maria van brabant.
Behalve de tafel, bevonden zich niets dan een dozijn grove biezen stoelen in het vertrek. De muren waren witgekalkt, en zonder eenig versiersel.
Deze twijfelachtige herberg was vermoedelijk eene dier gemeene kroegen, zooals men er overal, op den buiten en in de steden, ontmoet - verzamelplaatsen van lieden die zich bij deftige menschen niet op hun gemak bevinden, of die zaken te bespreken hebben welke zij niet aan onbescheidene ooren toevertrouwen.
De lezer heeft reeds kennis gemaakt met de personen die wij in deze kroeg - aldus zullen wij het hooger beschreven huis maar noemen - aantreffen.
Allen maakten namelijk deel van de groep welke wij eerst op het dorpsplein in den aanvang dezes verhaals, en later op het Concert der paddenstoelenvijanden hebben ontmoet.
Vooreerst het leelijk manneken, dat wij bij de twee gelegenheden het hooge woord hoorden voeren.
Bij aandachtige beschouwing boezemde dezes uiterlijk onwillekeurig afkeer in.
De kleine, diepliggende grijze oogen loerden steeds onrustig links en rechts en schenen zich nimmer bepaaldelijk op iets of iemand te kunnen vestigen. Zijne dunne lippen bleven voortdurend als het ware tot eenen grijns van kwaardaardigheid en haat vertrokken. Op zijn aangezicht las men het spoor van lage driften Hij was klein van gestalte, en het onaangename van zijn voorkomen werd nog verhoogd door zijn gebrekkelijken lichaamsbouw, daar hij ietwat, zooals men het noemt, een ‘hoogen schouder’ had.
Ook zijne makkers waren over 't algemeen alles behalve geschikt om samenneiging te verwekken: enkelen hadden doodeenvoudig schurkenaangezichten.
Allen waren echter gekleed op eene wijze, welke hoegenaamd geene bekrompenheid, maar integendeel, voor dorpelingen, zekeren welstand aanduidde.
In de tusschenpozen, dat het tijdverdrijf waarmede zij bezig waren, hunne aandacht niet vergde, hielden de kaartspelers een gesprek, waarvan zij den draad na elke onderbreking weder opvatteden.
Luisteren wij een oogenblik naar dit gesprek, daar het in nauwe betrekking staat met de door ons verhaalde gebeurtenissen.
‘Denkt gij niet, Van Blaer,’ zeide een uit den hoop, zich tot het leelijk manneken richtende, ‘dat het mislukken der vergadering van verleden Zondag, bij Pieter de Laet, een ons nadeeligen indruk zal te weeg brengen?’
De aangesprokene haalde de schouders nog een weinig hooger op dan de natuur zulks zonder zijne toestemming had gedaan.
‘Van eene eerste poging was niets anders hier te verwachten,’ zeide hij vervolgens. ‘De paapsche invloed is voor als nu nog te sterk en te algemeen in ons dorp. Maar wacht: de kaart zal spoedig keeren. Het voorbeeld van dien dommen Wannes en zijne vrienden zal spoedig onzen aanhang doen vermeerderen.’
‘Van Wannes gesproken, denkt gij dat hij ons voorgoed bijkleven zal?’
‘Zonder eenigen twijfel, zoo wij zorg dragen hem zooveel mogelijk buitenshuis te lokken en aan het uitspattingsleven te gewennen. Vooral indien wij er toe geraken hem heel en al te onttrekken aan den invloed van pachter Braem's huis.’
‘Van Nella en haar vader?’
‘Juist.’
‘Dat zal niet moeilijk vallen.’
‘Zeg dat niet zoo spoedig. Niets is moeilijker te verbreken dan de banden door eene vrouw gesmeed. In alle geval, daar moet voor gezorgd worden.’
Eene lange poos.
‘Ik begrijp eigenlijk niet,’ hernam vervolgens een der kaartspelers, ‘wat wij, Internationalisten, te winnen hebben bij de voordrachten welke de kring de Beschaving hier geven komt. Zijn wij niet de aap van het spel, wanneer wij hen in de hand werken en tot het welgelukken hunner vergaderingen helpen?’
Het leelijk manneken, - wiens naam ons thans bekend is, - haalde nog veel hooger dan de eerste maal de schouders op.
‘Ziet ge niet duidelijk dat het juist het tegenovergestelde is?’ antwoordde hij op de geuite vraag. ‘Laten zij hun werk voortzetten en wij hen ondersteunen; voor ons is 't dat zij den weg banen: zij zijn het die voor ons de kastanjes uit het vuur zullen halen..... In zooverre trekken zij één zeel met ons, dat zij den invloed der geestelijkheid, en meer bedektelijk den godsdienst zelven, bevechten; dat is het wat wij behoeven: eens die invloed vernietigd, eens het godsdienstig gevoel bij de groote menigte verstikt, dan hebben wij vrij spel, dan zullen er velen in onze netten vliegen...... Leven zij die voor ons de baan schoon vagen! Laat die heertjes het zaad werpen, kameraad, wij zullen den oogst binnenvoeren.....’
Eene poos.
‘Gij spraakt daareven van Wannes: - ginds komt hij juist aan,’ zeide thans een der kaartspelers, die het dichtst bij het venster was gezeten en toevallig eenen blik naar buiten had geworpen.
Inderdaad stapte Wannes, wederkeerend uit de hooger opgelegen akkers, van welke een gedeelte hem ongetwijfeld toebehoorde, in de richting van het binnengedeelte des dorps voorbij.
‘Vervoeg hem, Dolf,’ zeide Van Blaer tot een zijner makkers, ‘met u schijnt hij het meest op te hebben. Lok hem meê om een paar glazen ginds in het dorp te drinken, en tracht hem onderwijl een weinig te sterken in de goede voornemens die wij hem hebben ingeboezemd: wij mogen hem geen oogenblik loslaten.’
De aangesprokene knikte op eene wijze van verstandhouding, en maakte zich onmiddellijk gereed om het stichtend gezelschap te ver laten.