Het was in 1867. Onze vriendschap dagteekent van dit jaartal. Banning trad toen op als hoofdredacteur van het belangrijke tijdschrift de Katholieke Illustratie. Tot op dat oogenblik was hij op het gebied der letteren, voor het groote publiek, schier een onbekende gebleven, en wel door eigen schuld; want voor mannen van wezenlijke verdiensten blijft het volk nooit hardnekkig doof.
Had Banning dan, in dat lange tijdverloop, niets merkwaardigs voortgebracht, of werd eerst op gemeld tijdstip zijn talent wakker? Integendeel. Kent gij altijd wel den zaaier van het goudgele koren dat in den blijden zomer op den akker golft? Kent gij elken priester, die de kiemen van godsdienstzin in de harten strooit van zoovelen rondom u? Kent gij den soldaat, die soms op de grenzen uws lands de trouwe schildwacht is, om het tegen allen boozen aanval te verdedigen?
Neen, gij kent noch dezen, noch genen, maar gij geniet de vruchten van zijn zwoegen, van zijn ieveren, van zijn waken.
Tot dat groote leger van weinig gedruischmakende, doch verdienstelijke mannen, behoorde mijn vriend. Hij schreef een aantal belangrijke artikels, verhandelingen en novellen, doch hij hechtte aan deze zelden zijnen naam. Met dat wijs geduld hetwelk hem, vooral in later leven, kenmerkte, hardde hij zich, en zonder hiervan bewust te zijn, tot den kloeken strijd, dien hij weldra voor zijne overtuiging zou leveren.
Banning kon echter toen reeds een voorgevoel hebben van de belangrijke plaats, die hij eenmaal op het gebied der letteren zou innemen. Door de nevelen heen, vonkten hier en daar heldere sterren. Immers, de in het licht gegeven novellen, onder ander Ko Folkes, de Heks op de Amersfoorter heide, Cecile en andere, werden door zijne landgenoten naar waarde beoordeeld en in het Hoogduitsch vertaald. In het meergemelde jaar was de talentvolle man eindelijk gedwongen voortdurend in het volle daglicht te treden, wat hij niet gedaan had tijdens hij aan de redactie van het voortreffelijke dagblad de Tijd, te Amsterdam, verbonden was. Op het ruime veld dat zich in de Illustratie, te 's-Hertogenbosch, voor zijne werkzaamheid opdeed, was Banning in waarheid thuis, en de verschillende uitgaven der Maatschappij hebben haren bloei grootendeels aan zijnen iever, aan zijn talent te danken.
Beurtelings verscheen hij in dien nieuwen werkkring als novellist, als critieker, als wetenschappelijk en staatkundig schrijver en gaf er blijken van zijn frisch en veelzijdig talent. Soms, en verwonderlijk! het was om zijne geestigste schichten uit te werpen, verschool hij zich nog onder een pseudoniem.
Destijds had Banning die lange witte haarlokken nog niet, die hem nu het uiterlijk geven van iets, we zullen maar zeggen, patriarchaals; maar toen als nu had hij dat fijn geteekende en innemende gelaat, dien trek van welwillendheid om den mond, dat tintelende oog, waaruit eene natuurlijke vriendschappelijkheid spreekt, maar tevens vernuft en geest opfonkelt. Men ziet in hem, bij den eersten aanblik, een kalm en zelfs doodbedaard man; doch wiens levenslust, kennis en geest weldra, met veel natuurlijkheid, in het gesprek opborrelen en over dit laatste eene hoogst aantrekkelijke glimp verspreiden. Geen man is minder paradeziek dan mijn vriend Banning; geen man ernstiger in ernstige zaken, doch ook niemand vroolijker en opgeruimder dan hij, als hij zeggen kan à demain les affaires sérieuses.. Zijn humor is niet stootend, niet kwetsend, ofschoon de kunst van recht ondeugend te zijn hem niet faalt.
Als novellist is Banning niet genoeg te waardeeren. Hij is geen kleurrijk schilder der vrije natuur, geen droomer op het veld, in de duinen of in het lommerige bosch; hij toeft en leeft liefst in de achterbuurten, waar de ambachtsman eerlijk wroet; in de straten en op de zoogenoemde grachten der steden, waar de rijke zijne weelde ten toon spreidt; hij leidt u het salon binnen of brengt u in de halfdonkere stegen, langs de uitgesleten houten trappen, naar de kleine kamer, die het meest de eigenaardigheid der kleine burgerklas behouden heeft.
Met voorliefde doolt de novellist in den omtrek van den Utrechtschen dom, en schildert dan ‘zijn’ tijd, dat is de eerste helft onzer eeuw, de overgangsperiode van de olielamp naar het oogverblindend gaslicht. Hij heeft zelfs, niettegenstaande al de pracht en de weelde, die hij thans in de steden ziet ontwikkelen, eene sterk afgeteekende neiging voor de zeden en gebruiken onzer oudjes bewaard. Bij burger en patriciër, bij handelaar en in de Jodenbuurt te Amsterdam, is hij thuis. Zijne binnenhuisjes zijn levendig, naar de natuur geteekend; de figuurtjes, die er zich bewegen, hebben niet zelden den fijnen toets van Dou, Van Mieris en Terburg.
Nog eene voorliefde van den schrijver is het feest in huis en kerk, en in deze rijk verscheiden stof heeft hij vaak de meest ingrijpende, soms hoogst dramatische tafereelen weten te putten. De Kerstnacht, onder ander, met zijn tintelenden sterrenhemel, zijne dwalende lichten op het sneeuwveld, zijne galmende klokken en zijne nachtwacht, heeft hem meer dan eens geboeid - en na hem zijne lezers.
Soms verlaat Banning het hedendaagsche leven en keert, bij voorkeur, in dat der XVIe eeuw terug, om zich als het ware te vereenzelvigen met degenen, die destijds voor de godsdienstige waarheid leden en tegen de logen streden. Dan leven wij ook met hen in de verborgen hoeken van zolders en schuren, en hooren de windhoos der volksberoerten voorbijstormen; doch altijd houdt de verteller de vonk van geloof en vertrouwen in onze harten levendig. Dan, voorwaar! is hij, in den vollen zin des woords, de zaaier van het goede zaad, de verkondiger der waarheid, de soldaat, die den akker tegen den oproerigen moedwil beschermt.
Banning is een aangenaam, beurtelings vroolijk en gevoelig, verteller; zijn stijl is nooit opgeschroefd, nooit opgeblazen, noch doorweven met lange tusschenzinnen - eene gewoonte bij vele zijner landgenoten - en die de lezing van Nederlandsche boeken, bij ons publiek, zoo niet onmogelijk, dan toch moeielijk maken. Zijn stijl is integendeel helder en vloeiend; zijne taal, ofschoon het karakter zijns lands weergevend, is niet gezocht en dus zeer vatbaar voor onze Vlaamsche lezers. De novellen van dien schrijver, in onze volksbibliotheken voorhanden, bevestigen wat wij hier aanteekenen.
‘Geef ons goede boeken,’ zegde onlangs een onzer vrienden, ‘boeken voor onze volksbibliotheken!’ Dien wensch breng ik over aan mijnen vriend Banning, ter gelegenheid der volledige uitgaaf zijner novellen, in sierlijke boekdeelen, die op dit oogenblik ter perse is.
Ik heb den verdienstelijken schrijver aan ons publiek voorgesteld: het publiek moet nu verder kennis met hem maken, door het lezen zijner vertellingen. Heb ik reeds voldoende en overtuigend gezegd dat elke huistafel, dat elke haard voor deze werken mag openstaan, en dat het grijze zooals het blonde hoofd, met gerust gemoed zich over die bladzijden zullen heenbuigen? Ik meen wel van ja.
Het begin mijner biographische nota leverde inderdaad weinig belangwekkends op voor het publiek, zoo gewoon aan klinkende tam-tam-slagen. Mijn held zag er in waarheid zeer alledaagsch uit, en, ter liefde der waarheid kon ik hem geene uitzonderlijke eerekroon rondom zijne wieg tooveren. Het einde, denk ik, heeft dit gemis ruimschoots vergoed, en de lezer zal, aan het slot van mijn bijschrift gekomen, des te beter aannemen dat het geheel de ware weerspiegeling is van het zich allengs ontwikkelend talent des geachten schrijvers, eene photographische afbeelding van zijn karakter, van zijnen handel en wandel. Ik leg de pen neer met de overtuiging dat ik hem, door deze regels, bij ons Vlaamsch publiek het burgerrecht heb doen verleenen, en allen hem gulhartig zullen toeroepen: ‘Kom binnen en wees welkom.’
Antwerpen.
Dr. August Snieders.