De groote Rapparee.
Historische novelle.
I.
Aan den noordelijken voet van het Slieve-gullion-gebergte woonde in het jaar der genade 1696 een zeer welgestelde pachter, met name Callan. Van zijne vier kinderen was alleen Rosa, zijne dochter, volwassen; zijn drie zonen waren de jongensjaren nog niet te boven. Deze man bebouwde eene uitgestrektheid van tweehonderd en zestig akkers uitmuntend land, waarvan hij slechts eene lichte pachtsom betaalde, zoodat hij naar de begrippen van het land, in overvloed en welstand leefde. Hij had dit destijds in Ierland zoo zeldzaam geluk te danken aan zijne rustige onderwerping aan de regeering van Willem III. Hij vermeed angstvallig zich in de staatkundige verwikkelingen te mengen; want zonder deze omstandigheid ware hij wel niet in het ongestoorde bezit van zijn eigendom gebleven.
Brian Callan was een werkzame, eenvoudige en eerlijke man, een liefdevol echtgenoot en goed vader en een hulpvaardige buurman. Zijne vrouw stamde uit eene aanzienlijke familie; wijd en zijd in het rond bezat geen tweede vrouw een rijkeren krans van die deugden, welke het huiselijk leven met den zonneschijn van het geluk en de godvruchtigheid verhelderen. Hunne dochter Rosa was ten tijde van ons verhaal eerst negentien jaar oud. Weelderige zwartbruine haren omlijstten het zachte ovale gelaat, waaraan de schoone mond en de trouwhartige donkere oogen eene liefelijke, innemende uitdrukking gaven. Hare aangeborene ongekunsteldheid zette aan elke harer bewegingen eene ongemeene bekoorlijkheid bij; daarbij kwam nog een rijk kapitaal van verstand en geest, welk haar de achting verwierf van allen, die haar kenden - en daarbij bezat zij een buitengewoon vast karakter.
Niet ver van haars vaders huis woonde eene familie Mac Mahon, die tot het groote nog bloeiende geslacht der Mac Mahons of Monaghan behoorde. Ook deze was rijk evenals de Callans en gelukkig door de beroerten van felbewogen dagen heengeworsteld. Arthur Mac Mahon had drie zonen, waarvan de twee oudsten reeds gelukkig getrouwd waren en eene eigen huishouding opgezet hadden. In het huis des vaders leefde dus alleen nog de jongste ongehuwde zoon Koenraad, op wien naar het gebruik der familie het vaderlijk goed moest overgaan. Koenraad Mac Mahon was ten tijde, waarin ons verhaal aanvangt, verloofd met Rosa Callan, die wegens hare zeldzame schoonheid algemeen ‘Mooi Roosje’ genoemd werd. Vele eeuwen achtereen tot op den huidigen dag heeft men steeds opgemerkt, dat de Mac Mahons, mannen en vrouwen, in lichamelijke schoonheid door geene andere Iersche familie overtroffen zijn geworden. Nog nooit heeft iemand een misvormden of zelfs leelijken Mac Mahon gezien. Koenraad Mac Mahon maakte geene uitzondering op dezen algemeenen regel.
De beide familiën leefden destijds in zeer gelukkige omstandigheden. De toebereidselen voor het huwelijk van ‘Mooi Roosje’ met Koenraad Mac Mahon waren voltooid en er bleven nog enkel de laatste stappen te doen.
De toestand van Ierland was destijds niets minder dan vreedzaam en ordelijk, al hadden dan ook de vreeselijke worstelingen, die het nog kortelings verwoest en geteisterd hadden, geheel en al uitgewoed. Het eigendom liep echter steeds het hoogste gevaar. De moeielijk toegankelijke wouden en gebergten wiemelden van rooverbenden, die nu eens groote dan weder kleine strooptochten door het land ondernamen. Een der gevaarlijkste dezer rooverbenden waren destijds de zoogenaamde Tories, die, geen acht gevende op godsdienstige belijdenis, roofden, moordden, brandden en verwoestten. Doch met deze bende heeft ons verhaal niets te maken; wel met die der niet minder gevreesde Rapparee's. Over haar wezen en hare daden, haar doel enz. zullen wij den lezer in den loop van ons verhaal het noodige mededeelen.
In de nabuurschap van Lisbuy, de woonplaats der Callans en Mac Mahons, woonde een zekere familie Johnston op een landgoed, van hetwelk zij bezit genomen hadden, terwijl het vroeger toebehoorde aan O'Hanlons van Tandragee, eene katholieke familie. Deze had onder de vanen van Jacob II in den veldslag van Boyne gestreden en verscheidenen harer leden op dien rampzaligen dag verloren. De Johnstons waren een tak der befaamde protestantsche Johnstons of the Fews, die zich door hunne geestkracht en onverschrokkenheid onderscheidden en toenmaals de schrik waren van alle landloopers, dieven en struikroovers. Tot genoemden zijtak behoorde een jongman, die in het koninklijke leger eene plaats bekleedde en destijds met eene afdeeling van zijn regiment in de stad Armagh in bezetting lag. Deze jonge officier, William Lucas, was evenwel, met uitzondering van eene of andere drijfjacht op de Rappareebende, nog niet in het veld geweest. Hij bracht zijn tijd grootendeels door met braspartijen en uitspattingen van de ergste soort. Terwijl hij met zijne manschappen in Armagh lag, placht hij nu en dan naar het goed zijns vaders te rijden, grootendeels echter alleen met het doel om in den omtrek naar eenig offer zijner lage driften uit te zien. In geheel Ierland bestond er destijds gewis geen gewetenloozer schurk dan de jonge Lucas. Zijne uitstekende natuurlijke hoedanigheden wendde hij slechts aan ten dienste zijner hartstochten. Hierin ondersteunden hem nog zijn rijkdom, zijn innemend uiterlijk en zijne beschaafde manieren.
Op een zijner gewone uitstapjes naar de ouderlijke woning ontwaarde hij toevallig Rosa Callan, die hij dadelijk als eene prooi voor zich bestemde. Van toen af werden de bezoeken aan de zijnen steeds menigvuldiger; daarmede nog niet tevreden, verschafte hij zich meermalen onder verschillende voorwendsels verlof voor eene week of veertien dagen. Het liefste zwierf hij dan, met de buks op den rug, door bosch en akker en zette daarbij naar hartelust de boerenwoningen overhoop, die onder het voorwendsel van vermoeidheid, honger of dorst ten allen tijde voor hem openstonden.
Op zekeren dag bracht hij ook een bezoek bij de familie Callan. Doch daar klopte hij bij ‘Mooi Roosje’ van Lisbuy aan eene verkeerde deur. Het meisje was te vlekkeloos en deugdzaam, om niet met angst en afschuw voor den wellusteling vervuld te zijn, hoewel hij zijne laaghartige oogmerken nog onder den dekmantel van eerbaarheid verborg. Toen hij de laatste maal in jachtkleeding het huis haars vaders betrad, verlangde hij een glas melk en legde vervolgens tot vergelding voor de bewezen gastvrijheid met veel vertoon vijf goudstukken voor het meisje op de tafel. Rosa schoof ze terug.
‘Den armsten bedelaar, die onder ons dak komt,’ sprak zij eenvoudig, ‘zou dezelfde gastvrijheid ten deel vallen. Neem uw geld terug, mijnheer.’
‘Daar is geen denken aan,’ antwoordde hij. ‘Niets kan mij meer genoegen verschaffen dan zulk een schoon meisje, gelijk gij zijt, iets te schenken.’
‘Ik neem geen geschenken van u aan, mijnheer,’ hernam Rosa met verontwaardiging; ‘en daar ik voor het oogenblik geheel alleen in huis ben, is zulk een aanbod hoogst ongepast.’
Hij wilde haar dichter naderen.
‘Blijf staan,’ riep zij luide, ‘geen stap nader!’
Doch hij drong nog steeds op haar in - bliksemsnel vloog zij naar de hoekkast, greep een Ierschen dolk en nam God tot getuige, dat zij hem dien in de borst zou stooten, zoodra hij haar met een vinger aanraakte. De officier zag in, dat hij omtrent haar besluit geen oogenblik in twijfel behoefde te zijn. Hare teedere gestalte was zichtbaar grooter geworden, de donkere oogen gloeiden en het natuurlijke rood harer wangen had een donkeren tint aangenomen. Lucas bleef staan, zoo bewonderenswaardig was het meisje hem nog niet verschenen.
‘Holla, meisje,’ sprak hij, ‘waarom maakt gij u zoo boos! Maar, bij den Hemel, wat staat u dat verontwaardigde voorkomen allerliefst! Het is waarlijk jammer, dat gij er niet altijd zóó uitziet. Het komt niet alle dagen voor, dat een man van mijn vermogen en mijn rang aan een meisje van uwen stand eene liefdesverklaring doet, gelijk ik op dit oogenblik.’
‘Verwijder u thans, mijnheer!’ antwoordde zij. ‘Verwijder u thans en neem uw geld mede en moget gij niet meer op den inval komen dit huis nogmaals te betreden.’
‘Het zij dan zoo,’ hernam hij, ‘ik zal mijn geld weder opsteken Maar ik geef de hoop niet op, dat gij nog tot betere inzichten komt. Vaarwel, mijne schoone.....’
Hij stond reeds buiten, toen hij deze woorden sprak; eer hij echter zijne vleiende rede kon eindigen, sloeg Rosa de deur voor zijn neus dicht en grendelde ze van binnen. Verlicht ademhalende viel zij op een stoel neder en gaf haar beklemd hart lucht door een stroom van tranen.
‘Welk een heerlijk schepsel,’ morde de officier onder het weggaan; ‘zij moet de mijne worden, door list of geweld!
Op zekeren avond der maand Maart van hetzelfde jaar, ongeveer zes weken na het bovenvermelde geval zat Brian Callan bij zijnen haard en onderhield zich gemoedelijk met zijne kinderen, de dienstboden en eenige buren, die tot tijdverdrijf een paar uurtjes kwamen kouten. Rosa zat eenigszins ter zijde aan het spinrokken en spon vlas; de moeder maalde garst in een handmolen.
Op den haard brandde een blauwachtig turfvuur, dat het geheele keukenvertrek met zijn vriendelijk schijnsel verlichtte. Rosa scheen geen bijzonder aandeel in het gesprek der mannen te nemen; zij was veeleer verstrooid, ja zelfs bekommerd, want van tijd tot tijd hield zij met spinnen op en luisterde of zich buiten de deur niet eenig gerucht deed hooren. Telkens teleurgesteld nam zij, blijkbaar verdrietig en terneergeslagen, den draad weder op en ging met spinnen voort.
‘Owen!’ riep de vader zijnen oudsten zoon, een fiks opgeschoten stevigen knaap toe, ‘kom hier, en vertel ons eene geschiedenis’ - want Owen was niet alleen een minnaar van winteravondvertellingen maar kon zelf ook zeer aardig verhalen.
‘Ja, Owen, gij moet ons een geschiedenis vertellen,’ riepen allen in koor; ‘gij zijt een heksenmeester met den mond.’
‘Maar wat zal ik vertellen?’ vroeg Owen, wien het ongemeen vleide zoo voor het geheele gezelschap zijn talent te toonen. ‘Ik ken geene enkele geschiedenis, waarlijk niet.’
‘Praatjes!’ klonk het uit aller mond, ‘gij moet vertellen.’
‘Welaan! het zij dan zoo,’ hernam Owen, op wiens gelaat zich een groote trots afspiegelde, ‘ik zal het beproeven en doen wat ik kan.’
‘Kom, begin dan toch,’ riep een der buren, ‘gij weet het, met moed begonnen, is het half werk.’
‘Luistert dan,’ ving Owen aan na een paar malen de keel geschraapt te hebben. ‘Er was eene weduwe, die drie zonen had. Deze waren echter zeer arm, doch daaraan waren zij zelve de schuld. De oudste was lui en ongehoorzaam en wilde voor het onderhoud zijner moeder niets doen, de tweede was zoo mogelijk nog luier en ongehoorzamer en daarbij een ware smeerpoets, wien het nog te veel moeite was, om zijn aangezicht te wasschen. Alleen de jongste der zonen was eenen.....’
Op dat oogenblik klapte de deurklink - Koenraad Mac Mahon met zijn vader en zijne beide broeders traden binnen. Hoe flikkerden en schitterden nu de oogen van ‘Mooi Roosje.’ Hare wangen brandden van den gloeienden blos der vreugde en der bevrediging. Met het spinnen was het uit.
‘God zij met u allen! Goeden avond!’ Deze en soortgelijke groeten werden over en weer gewisseld. In een oogwenk schoof het gezelschap aan den haard dichter bijeen, om voor de nieuw aangekomenen plaats te maken.