II.
De uitroeiers van paddestoelen.
De herberg het Zwart Paard was omtrent halverwege tusschen den ingang van het dorp, - langs de groote baan naar de stad, - en de kerk gelegen, dus in het breedste en meest bezochte deel der gemeente.
Wat deze herberg uitmuntend geschikt maakte voor het doel, waartoe de kring de Beschaving dezelve had uitgekozen, was dat achter het hoofdgebouw eene ruime zaal was aangebouwd, die wel drie- of vierhonderd personen kon bevatten.
Beurtelings diende deze zaal voor bals, bloemententoonstellingen, of vertooningen, welke nu en dan in den Winter door een tooneelgezelschap uit de stad werden gegeven.
Het lokaal stond dus, onaangezien nog de uitmuntende ligging, in gansch het dorp en op den om liggenden buiten, zeer wel bekend.
Daarbij, Pieter De Laet, de baas uit het Zwarte Paard, was geen der minst aanzienlijke bewoners uit het dorp. Hij was daar sedert lang gevestigd, bezat er menigen eigendom en had zelfs zitting in den gemeenteraad.
Politieke overtuiging had hij niet - buiten diegene welke voor het oogenblik zijnen winkel deed draaien.
Voor 't overige, de beste mensch dien ge vinden kunt....
Een tweetal uren na de vorige door ons beschreven tooneelen, hielden vier huurrijtuigen uit de stad voor de deur van het Zwart Paard stil. Verschillende jonge heeren, en ook eene juffer, stapten eruit.
Een aantal andere heertjes, meest allen van ongeveer denzelfden ouderdom, als de rijders, en die reeds vroeger te voet waren aangekomen, stonden sedert eenigen tijd op hen te wachten.
De eenen zoowel als de anderen droegen lange broeken, smal aan de beenen en van onder zoo breed dat slechts even het voorste van den schoen er onderuit te voorschijn kwam, - door het volk slodderbroekskens geheeten; - hemdsboorden onder de kin zoo laag uitgesneden dat de keel bijna geheel ontbloot was, en overdreven kleine, bolvormige, slappe vilten hoeden die zij, op de wijze van zekere dameshoedjes, - een andere vergelijlijking is er niet te vinden, - niet op het hoofd, maar op het achterhoofd droegen.
Aldus uitgedost, dachten voorzeker deze baardelooze kereltjes van vijftien tot twintig jaar dat zij de suprême bon ton vertegenwoordigden en dat hun de toekomst der wereld behoorde.
Allen begaven zich nu naar binnen.
De juffer werd in de gelagkamer geleid, alwaar men haar een glas wijn voorzettede, en een zestal harer begeleiders rondom haar plaats namen.
De anderen gingen rechtstreeks naar de ‘zaal’ waar het concert zoude gegeven worden.
Zij schenen uitermate onaangenaam verrast bij het zien dat slechts een vijf en twintigtal personen, op zijn hoogst, zich in deze zaal bevonden.
Deze personen waren dezelfden die de groep uitmaakten welke wij daar straks op het dorpsplein hebben afgeluisterd.
Wannes, met drie of vier jonge lieden van zijnen stand en ouderdom, bevond zich nog altijd bij hen.
‘Er is verschrikkelijk weinig volk,’ zeide een der steedsche heertjes tot zijnen makker.
‘Drommels! ja,’ mompelde de andere met een lang gezicht.
‘Onze haring zal hier niet braden,’ meende de eerste spreker.
‘'t Heeft er al den schijn van,’ gaf de tweede toe.
Deze woorden werden op gedempten toon gewisseld, opdat ze geen oningewijde ooren bereiken zouden.
Doch aan de uitdrukking die zich op het gelaat der sprekers afschetste, was het niet moeielijk te raden welke gedachten hen bezighielden.
Eenigen uit de groep der dorpelingen, en tusschen hen het manneken met het boevengezicht dat wij tegen den pastoor hebben hooren uitvallen, naderden thans de aangekomenen en begroetten hen op beleefde wijze.
‘Mijnheeren,’ zeide het leelijk manneken, dat het woord voor zijne kameraden scheen te voeren, tot hen, ‘het doet u wellicht geen genoegen dat zoo weinige ingezetenen des dorps onzen oproep hebben beantwoord.’
‘'t Is bepaald ellendig!’ bromde een der heertjes, - die welke daareven het eerst gesproken had - een blonde, met kleine, grijze oogen, en met eenige schaarsche sporen van bakkebaarden om de wangen.
‘Wees verzekerd, mijnheer Van Vreden, dat het onze schuld niet is,’ hervatte het leelijk manneken, dat zich bij elke gelegenheid, naar het bleek, op den voorgrond poogde te zetten: ‘wij hebben in de laatste veertien dagen geen oogenblik gerust, en mochten trouwens denken dat onze pogingen een beteren uitslag zouden hebben gehad.’
‘Woorden!’ morde het heertje. ‘De uitslag loopt op nul uit.’
‘Ik herhaal dat het onze schuld niet is.’
‘Dan is uwe werking niet doelmatig geweest. Het was toch de moeite niet waard naar hier te komen om voor de ledige banken te preeken. - Wij kunnen elders onzen tijd nuttiger besteden. - Er hoeven toch geen reuzenpogingen om een honderdtal dommerikken naar een avondfeest te lokken, wanneer zij bovendien geen centiem daarvoor te betalen hebben.’
‘Gij vergeet, mijnheer, dat wij hier een geduchte tegenwerking ondervinden van wege dezulken die, inzonderheid daar zij door het gemeentebestuur zooveel mogelijk geholpen worden, een schier almachtigen invloed in het dorp uitoefenen.’
‘Och! ja, gij bedoelt den pastoor,’ deed mijnheer Van Vreden schokschouderend en eventjes spotlachend, ‘dat is overal hetzelfde, en toch hebben wij op zooveel plaatsen de bovenhand behaald.’
‘De pastoor, ja, maar vooral een der onderpastoors, die duivelsche Grovens: deze levert ons het meeste slag. Het is hem niet genoeg op den preekstoel uit te varen tegen de uitzendelingen van satan, - zoo noemt hij ons, - die de dorpelingen zoeken te verleiden: van huis tot huis loopt hij rond en gedurig ligt hij als het ware op den loer om ons bij al wat wij ondernemen stokken in de wielen te steken.’
Onnoodig te zeggen dat deze woorden niet werden geuit zonder door eenen vloed van godslasteringen en scheldnamen vergezeld te gaan.
Wij zijn overigens, om de fijngevoeligheid des lezers niet te kwetsen, verplicht het aangehaalde met gansch andere uitdrukkingen weer te geven als die welke in wezenlijkheid door den spreker werden gebruikt; het was dit afschuwelijk kereltje volstrekt onmogelijk zich op eene betamelijke wijze uit te laten.
Mijnheer Van Vreden, zoomin als een zijner makkers, antwoordden op de pleitrede van het leelijk manneken; zij luisterden slechts ten halve: hun scheen, om 't even welke daarvan de oorzaak mocht zijn, een groot gedeelte van hunne vroolijkheid en van hunnen moed ontzonken: want gedurende al den tijd dat het hooger medegedeeld gesprek had geduurd, was geen mensch meer het mager publiek komen vermeerderen dat wij bij het binnentreden in de ‘Concertzaal’ hebben bemerkt.
‘Maar 't zal nu weldra gaan beteren,’ voegde de spreker er nog bij: ‘wij hebben sedert eenige dagen een drietal boeren, die wel gezien zijn en veel invloed hebben in het dorp, op onze hand weten te krijgen,’ - hij wees naar de plaats waar zich Wannes bevond, - ‘zijn dezen eenmaal werkzaam voor ons, dan zullen de meeste jongelieden der gemeente volgen!
‘Nu, kan 't heden niet anders zijn, laat ons dan de zaken nemen zooals zij zich voordoen, en vangen wij aan,’ besloot Mijnheer Van Vreden; en daarop richtte hij zich, gevolgd van een drietal zijner makkers, naar het oppereinde der zaal, waar op eene breede trede tot welke men met drie trapjes opklom, een met een groen tapijt overdekt tafeltje, waar achter eenige stoelen, stonden en namen aldaar plaats.
De andere heertjes schaarden zich in de zaal, in vervanging van het afwezige publiek.
Zij waren ongeveer vijftig in getal.
Met de vijf en twintig dorpelingen, was de zaal dus in 't geheel met zoowat vijf en zeventig personen ‘opgekropt.’
Het Concert begon.
Allen die zich met de uitvoering van een deel des programma's gelast hadden, kweten zich gewetensvol van hunne taak.
Zij speelden en zongen onverstoorbaar, naar hun best vermogen, als hadden zij zich voor een auditorium van zes honderd personen bevonden.
Wij laten recht wedervaren aan wie recht toekomt.
De vrienden juichten dapper toe, en telkenmale zij zich aan die oefening hadden overgeleverd, bestelden zij, om zich de keel te ververschen en om eenige oogenblikken later met hernieuwde krachten te kunnen bravo roepen, een glas leuvensch of gersten - iets wat den baas uit het Zwarte Paard in bijzonder vriendelijke stemming scheen te brengen.
Nu kwam de voordracht aan de beurt - dat is, het voornaamste stuk van het programma, het hoofddoel van de vergadering, waar het overige slechts het omkleedsel van was.
Het heertje, dat wij mijnheer Van Vreden hoorden noemen, stond recht, haalde een rol papier uit den binnenzak van zijnen jas - want de voordracht was geheel gereed geschreven - en begon zijne aanspraak op een plechtigen toon.
Hij verklaarde dat nu lang genoeg de duisternissen hadden geheerscht en het meer dan tijd was dat het licht werde over de wereld.
‘De fakkel der beschaving,’ riep hij geestdriftig uit, ‘moet eindelijk den nacht der volksvooroordeelen beschamen en verdrijven.’
Na deze uitnemend, duidelijk en lichtgevende inleiding, trok de spreker te velde tegen de aantijging als zouden zijne woorden een oorlogskreet wezen tegen den godsdienst, welke ook deszelfs vorm zij. Och! neen, hij en de partij die hij vertegenwoordigde, waren geene vijanden van den godsdienst hunner vaderen, doch integendeel deszelfs grootste vereerders. En juist daarom, - hier trad de redenaar ten volle in zijn onderwerp, - wilden zij de reine verhevenheid der grondbeginselen zuiveren van al de vooroordeelen die er zich als paddestoelen hadden aangehecht.... De spreker viel in bittere bewoordingen uit tegen deze paddestoelen, die tot hiertoe het volkomen rijk van Christus op de aarde beletteden, zeide hij.
In dien trant ging het een half uur lang immer door.
Wel is waar, vergat hij duidelijk aan te wijzen - en misschien gebeurde zulks niet zonder inzicht - waarin eigenlijk die paddestoelen bestonden, doch dat bleek ook met zeer noodig; de toehoorders schenen goede verstaanders, die slechts een half woord noodig hadden. Althans, zij klopten bij het einde van iedere zinsnêe zoo luidruchtig met hunne stokken op den vloer, dat de glazen op de tafel, die voor bureau diende, dansten.
Zoo was het stilaan zeven uur geworden; geheel het programma was gewetensvol vervuld geworden, en nu oordeelden de heertjes, die uit de stad waren gekomen om den oorlog aan de paddestoelen te verklaren, dat hunne zending voor het oogenblik was afgeloopen en zij niets beters te doen hadden dan hunne avondwandeling stadswaarts te ondernemen.
Dus deden zij.
Zij verlieten het dorp een weinig minder opgeruimd dan zij gekomen waren: want het was geen zegetocht waar zij van wederkeerden, en hun eenige troost bestond hierin, dat zij als François Ier voor zich zelven getuigen konden: L'honneur est sauf!!
Wat de dorpelingen betreft, welke het totaal der vijf en zeventig toehoorders hadden helpen bereiken, dezen waren van gevoelen, dat zij