De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 27]
de kapel.
| |
[pagina 210]
| |
Gabriëlla.Ga naar voetnoot*)
| |
II.Het was feest in het dorp! Bonte vlaggen zwierden uit vensters en daken; mastenboompjes herschiepen den straatweg in eene dreef; opgetogene boeren en lachende boerinnen joelden in zondagsdos dooreen of verdrongen elkander voor de talrijke jaarschriften en gedichten, die tusschen de versiering prijkten. Men verwachtte eenen primus. De neef van den koster was in de muziekschool der hoofdstad als eerste prijs der vioolklas uitgeroepen. Van jongs af, toen hij als wees door zijnen ongehuwden oom werd opgenomen, had Felix Steenveld eenen wonderbaren aanleg voor de muziekkunst getoond en de oude koster, die zelve geen onverdienstelijk toonkundige was, had niets verwaarloosd om dien trek in zijnen aangenomen zoon te ontwikkelen. Stralend van geluk zat hij thans naast zijnen neef in de prachtige koets, die baron de Woeleghem met heuschheid ter hunner beschikking had gesteld, en zijne ontroering stak wonderlijk af bij het kalme gelaat van hem, ter wiens eere hij reeds in de verte hoorde juichen en jubelen. Felix was vijf en twintig jaren oud. Zijne rijzige gestalte en welgeëvenredigde gelaatstrekken gaven hem een goed voorkomen; maar de ernstige plooien aan den mond getuigden, dat deze zich nooit voor iets guller dan eenen glimlach ontsloot; terwijl zijne bevreemdende bedaardheid op dit oogenblik, die bij een kunstenaar aan geene ongevoeligheid kon toegeschreven worden, eene groote geringschatting van alle wereldsch eerbetoon in hem vermoeden deed. Zoo reden oom en neef hun dorp te gemoet en de klinkende hoeven en ratelende wielen joegen het stof dwarlend omhoog, dat in den zonneglans wel eene goudwolk scheen, die het rijke tweespan als eenen zegewagen omhulde. Eenige stonden later stapten zij af aan de grenzen der gemeente. Luid schalden de welkomskreten der boeren; nog hooger schetterde de groet der fanfaren, van welgemeende gelukwenschen vloeide de redevoering des burgemeesters over, hoog roemde de muziekmeester der dorpsmaatschappij het talent van den primus. Woelig en schilderachtig was het tafereel dier ontvangst en treffend tevens, want de oude koster kon zijne tranen niet weerhouden en ook Felix' stem trilde licht, toen hij voor de hem bewezene hulde bedankte. Langzamerhand klom zij in begeestering, als hij van de kunst gewaagde en zij klom tot eene alles meesleepende godsdienstige vervoering, als hij de eeuwige Bron van alle waar kunstgevoel dank zegde voor zijne zegepraal. Felix was niet alleen een groot toonkundige, hij was ook een zielvol redenaar. Diepgeroerd stond zijne schare aanhoorders nog daar, toen een knecht in livrei vooruitkwam en den primus eenen overgrooten rozenruiker overhandigde. ‘Van wege mijne meesteres, mejuffer Gabriëlla de Woeleghem,’ zegde hij. De jonge kunstenaar bedankte hartelijk; doch voelde tevens dat de lieve hand, die het geurige geschenk had samengesteld, dit niet van al zijne doornen ontdaan had. Was dit een voorteeken? Zou zijne kunstenaarsbaan... of wellicht een andere weg voor hem nog met doornen bezaaid zijn? Hij had geen tijd om er over na te denken. Zijne vereerders vormden zich in stoet en ditmaal toch ging hij zinnebeeldig en werkelijk over eenen donzen weg van kruiden en bloemen naar zijne geboorteplek. | |
III.Gabriëlla zag van uit eene der vensters des kasteels de gansche plechtigheid na, en ofschoon zij den bekroonde niet kende, nam haar hart nogtans met warmte deel in zijne overwinning. Want zij minde nog iets meer dan hare rozen. Was zij niet geboren in het vaderland van Haydn en eene dochter uit het volk, wiens kinderen bijna van in de wieg door den genius der muziek overschaduwd worden? Reeds dikwijls had zij zich zelve de opmerking gemaakt, dat hare liefde tot de natuur geene voldoende vergoeding aanbood voor het gemis aan kunstgenot, waartoe de buiten haar veroordeelde. Alleen aan haar klavier gezeten kon zij nu en dan eenig genoegen smaken, dat echter haar verlangen naar kunstgenieting nog heviger aanvuurde. Met vreugde begroette het meisje dus de gedachte, die nu bij haar opkwam. Zij zou haren vader verzoeken een groot feest op het kasteel te geven ter eere van den primus. Zijn meester, andere kunstenaars en kennissen uit de stad zouden er op verzocht worden. Men zou muziek maken en zij zou dien dag volop voor lange ontbering schadeloos worden gesteld. Haar hart klopte sneller bij het vooruitzicht van dit wachtende geluk en een milde blos verfde hare wangen met de kleur harer rozen. | |
IV.In eene der zalen van het Beukenhof zat een aanzienlijk gezelschap ter tafel. De disch liep ten einde: het verstand was gescherpt, de gemoederen waren opgewekt. Levendig was het onderhoud en schoon de aanblik der opgesierde feesttafel, door den geschakeerden gloed der avondzon overgoten. Vele talentvolle mannen waren daar vergaderd: men sprak over wetenschappen en kunsten. Tegenover Gabriëlla en naast zijnen oom gezeten, koutte Felix Steenveld bijna voortdurend met de edele dochter zijns gastheers. De jongman had de verwachting der freule verre overtroffen. Zijn heldere geest, zijne zoetluidende stem, zijne verrassende kalmte boezemden haar te gelijk genegenheid en ontzag in en ongeduldig haakte zij naar het oogenblik, dat zij in hem ook den kunstenaar zou mogen bewonderen. Dan, die stond was niet verre meer verwijderd. Na den maaltijd deed men eene wandeling in den tuin en toen de schemering viel, begaven de genoodigden zich in de rijke zaal, waar het concert zou plaats hebben. Hier was de hand van Gabriëlla zichtbaar. Weelderige planten en welriekende bloemen, langs alle zijden aangebracht, herschiepen het verblijf als in eenen tempel van Flora. Het licht van eenen gouden luchter wekte tooverachtige tinten uit die duizenden bladeren. Men voelde zich als doordrongen van poëzij in dit bekoorlijke lustoord, dat de bezieling des kunstenaars ongewoon moest verheffen en de toehoorders voor dieperen indruk vatbaar maken. Weldra begon het muziekfeest. Gabriëlla opende het programma met een stuk voor klavier. Bevallig zweefden hare blanke vingeren over de toetsen en wierpen trillende en huppelende tonen in het ronde. Baron de Woeleghem had zijne dochter nooit beter hooren spelen en zijn hart klopte van vaderlijken trots bij het luide handgeklap en de gelukwenschen die haar ten deel vielen. Verscheidene befaamde muziekanten en zangers, die allen grooten bijval oogstten, volgden haar op. Zoo werd het ook Felix' beurt. Eene beweging van aandacht doorliep de vergadering, toen hij de trede betrad. Stil als een zefier ruischte de viool en allen luisterden met ingehouden adem. Weldra ontwikkelde zich hare toonkracht in een breed voorspel. Eene zoete melodij volgde, wier zilvertonen aller hart deed wegsmelten van innige gewaarwording. Dan, als meer en meer bezield door de klanken, die hij in het leven riep, ontlokte de kunstenaar honderden lichte vlugge noten aan zijn snaartuig, die klommen en daalden, nu weer langzamer, dan in duizelige snelheid en eindelijk in de ruimte spatteden, als de ontelbare kleurige gensters eens vuurwerks. | |
[pagina 211]
| |
Plotselinge hield hij op. Zijne diepgetroffen toehoorders aanschouwden hem ondervragend. Zijn oom, die hem begeleidde, zag verwonderd op. De violist deed een stap voorwaarts en richtte den blik omhoog. Toen begon hij weder, alleen; want het klavier zweeg. Zoo verrukkelijk schoon als ooit iets gehoord was stroomde als eene vurige dankbede van zijne snaren. Het was alsof de kunstenaar zijne gansche ziel in goddelijke klanken uitstortte. Hooger verhief hij het hoofd, zijne oogen blonken en steeds verhevener galmde zijn lied. Sidderend en met hijgenden boezem neeg Gabriëlla zich op haren stoel naar hem, als werd zij onweerstaanbaar door hem meegesleept. Maar niemand merkte het op: allen waren onder de betoovering van dat nooitgehoorde spel. Eindelijk verzwond de laatste noot, eenige oogenblikken stilte volgden, de echo's verstierven, de aanwezigen ontboeiden zich van lieverlede aan den indruk, een flauw handgeklap begon, groeide aan en werd een daverend gedreun. Daar stond de meester des gevierden op, de wereldberoemde violist, wien de jaren wel het hoofd vergrijsd en den arm verstramd hadden, maar in wiens boezem zij het kunstvuur nog onverminderd lieten blaken. Ontroerd legde hij den nog lenigen arm om 's jongelings hals, liet twee tranen op zijn voorhoofd druppelen, kuste die weg en zegde bevend: ‘Nu kan ik sterven, ik heb een opvolger, die mij zal overtreffen.’ Ook Gabriëlla was genaderd. Met eene onvaste hand nam zij een prachtig gouden sieraad van haren boezem en bood het den jongen toonkundige. ‘Laat mij het genoegen u steeds den dag te herinneren, dat ik het hoogste kunstgenot smaakte,’ sprak zij stamelend. Allen omringden nu Felix en overlaadden hem met loftuigingen. Met eenvoud beantwoordde hij die, veel minder gevleid dan zijn oom over al de eerbewijzen, waarmede hij bejegend werd. Nadat hij de edele juffer nogmaals bedankt en toen het gezelschap weer rustig plaats genomen had, kon de jonge man eerst recht het geschenk der schoone kunstliefhebster bewonderen. Het was eene meesterlijk bewerkte gouden roos, in wier hart een kostbare diamant voor dauwdruppel glinsterde. | |
V.De lichten waren uitgedoofd; de echo's tot zwijgen gebracht; de menschen in hunne donzen legersteden, de bloemen tusschen de zachte bladeren, de vogels in hunne mollige nestjes; allen op het Beukenhof rustten onder den zwarten mantel van den nacht. Niet allen: Gabriëlla waakte nog Zij mijmerde aan den jeugdigen violist. Was het de indruk van zijn spel of zijn persoon die den slaap afweerde? Misschien beide te gelijk. Zij dacht aan zijne onovertrefbare kunst, aan zijne welluidende stem, aan zijn krachtigen gezonden geest, aan die ongekunstelde kalme grootschheid, welke van hem afstraalde en die ter zelfder tijd aantrok en eerbied inboezemde. Maar voor wie had hij gespeeld, welk bezielend beeld had zijn blik gezocht in hooger sferen? Zou hij beminnen? Wat kon het haar schelen. En toch, het was misschien slechts een meisje uit zijnen stand, aan wie hij zijne liefde verpand had en door zijn talent was hij eener vorstinne weerdig.... Hij beminnen? Zij geloofde het niet. Voor wie had hij gespeeld? Welke vermogende adem had zijn kunstvuur zoo glansvol doen opflikkeren? Luister, Gabriëlla, nog een waakt. Hoor dat zoete lied van den zanger, die gewacht heeft naar de stille rust van den nacht, om zijne heldere stem des te beter te doen hooren ter eere zijns Scheppers. Luister naar den kleinen nachtegaal, den eenige, die wakend blijft om de hand te loven, welke zich op dit uur beschermend over gansch de ingesluimerde natuur uitstrekt. Luister naar den kleinen kunstenaaar, zooveel hooger geschapene ten voorbeeld, wiens kunst dankend tot haren oorsprong terugkeert. Voor wie had hij gespeeld? Zie, Gabriëlla, ginds onder het geboomte staat de man, die uwen geest zoo zeer bezig houdt. Ook hij waakt en luistert met welgevallen en ingetogenheid naar het loflied van het vogellijn; want ook hij speelde dien zielvollen zang als eene hulde aan zijnen God. | |
VI.Weken waren verloopen. Door den baron en zijne dochter uitgenoodigd, was Felix nog dikwijls op het Beukenhof muziek komen maken. Hij speelde met Gabriëlla en de vader was meerendeels slechts hun eenige toehoorder. Voor het meisje waren die uren de aangenaamste stonden, die het leven haar nog aangeboden had. Ook Felix schiep behagen in den omgang van het schoone natuurkind en was gelukkig met haar zijne gelief koosde kunst te mogen beoefenen. Baron de Woeleghem zag met vreugde de eentonige levenswijze op het buitenverblijf voor hem en vooral voor zijne lievelinge door Felix' talent en boeiende rede verlevendigen. Dikwijls ook wandelde men in den tuin en daar vernam de jongeling zekeren dag van de freule den oorsprong van hare ongewone voorliefde voor de koningin der bloemen. Gabriëlla's moeder had eenige jaren harer jeugd in Syrië doorgebracht, in het vaderland der rozen, waar de dorpen, die ons de rozenolie leveren, in de Lente als met een onvergelijkelijk tapijt van bladeren en bloemen overdekt zijn, dat zich van uit de dalen over heuvelen en rotsen tot op de daken der armzalige hutten plooit. Met eenen onuitwischbaren indruk van die dichterlijke tafereelen naar den geboortegrond teruggekeerd, had zij de zucht niet kunnen wederstaan, die zooveel mogelijk daar terug in het leven te roepen en Gabriëlla had die liefde voor de oostersche natuurpracht van hare moeder geërfd. Was Felix' lichte nieuwsgierigheid diensaangaande bevredigd, iets anders toch vroeg hij zich zelven gedurig af. Welken godsdienst beleden de kasteelbewoners? Wanneer baron de Woeleghem of Gabriëlla van den Schepper gewaagden werd zelfs de vroomheid des jongen toonkunstenaars door hunnen diepen eerbied gesticht. Zij waren dus niet aangetast door de geestesbesmetting dezer eeuw, die in den mensch slechts een redelijk dier zonder bestemming zien wil. En toch kon hij noch uit hunne handelwijze noch uit hunne gezegden opmaken dat zij aan eene hem bekende geloofsbelijdenis toebehoorden. Zekeren dag begaf de jongeling zich op het overeengekomene uur naar het kasteel. In den tuin gekomen zag hij door eene der geopende vensters eene groote, welvoorziene boekenkast staan. Het bevreemdde hem dat men hem nooit gezegd had, dat het Beukenhof eene boekenzaal bevatte. Hij werd dien dag door Gabriëlla alleen ontvangen: de baron was met een bezoeker in de spreekkamer. In den loop van het gesprek drukte Felix zijne verwondering uit dat de freule nooit gewaagd had van de prachtige boekenverzameling, welke hij zooeven toevallig ontdekt had en die, voegde hij er heusch bij, naar den goeden smaak harer bezitters te oordeelen, ongetwijfeld zeer belangwekkende werken moest inhouden. De woorden en de toon des jongen mans waren eer vleiend dan berispend geweest en toch overstroomde een blos het gelaat zijner toehoorster. Felix stond op zijne beurt verlegen recht. ‘Het spijt mij zeer, freule,’ sprak hij, ‘onbedacht uwe teergevoeligheid gekrenkt te hebben.’ ‘Vraag niet om verschooning, mijnheer Steenveld,’ bemerkte het meisje zich herstellende, ‘als het aan mij is u die af te bidden: Kom, gelief mij te volgen, ik wil oogenblikkelijk mijn verzuim herstellen.’ De jongeling ging met zijne geleidster een aantal gangen door tot voor eene dubbele eiken deur. Zij opende die en beiden traden binnen. Reeds bij den eersten aanblik des vertreks stond de kunstenaar verrast stil. Hij bevond zich in eene groote middeleeuwsche zaal. Te midden van elken muur en tusschen kunstig bewerkte boekenkasten stonden vier prachtige, levensgroote standbeelden op zwartmarmeren voetstukken. Geschilderde ouderwetsche ruitjes lieten een mat bontgekleurd licht door, dat aan het geheel een geheimzinnig voorkomen gaf. ‘Ziehier onze studiekamer,’ zegde de maagd. De jonge man aanschouwde met stomme bewondering de statige, witte beelden, vier meesterstukken van Italiaansche kunst. Hij herkende zonder moeite de afbeeldingen van Christus en Mozes, doch zocht te vergeefs welke personen de twee andere voorstellen mochten. Hij vroeg het Gabriëlla. ‘Het zijn de beelden van Plato en Pytagores,’ antwoordde zij, ‘en hier hebt gij al de werken dier groote wijsgeeren, benevens die hunner leerlingen en navolgers.’ Het meisje had zich reeds vóór de boeken begeven. Het was zichtbaar dat zij Felix' aandacht van de beelden wilde aftrekken om alle verdere ophelderingen diensaangaande te vermijden. Doch deze stond thans vóór den Christus, die door den beeldhouwer voorgesteld was als predikende voor het volk. En als merkte hij nu eerst al de schoonheden op van dit heerlijke beitelwerk, sprak hij met geestdrift: ‘Welk indrukwekkend meesterstuk, freule! Wat majesteit in die houding, welke verhevenheid in die gelaatstrekken, wat onuitputtelijke menschenliefde straalt uit dien blik. Ja, mijn Heiland, zoo moet Gij voor de schare gestaan hebben, als Gij haar uwe goddelijke leer veropenbaardet.’ Gabriëlla zag den toonkunstenaar aan. Zij ontwaarde op zijn aangezicht iets van die begeestering, welke het bij dit heerlijke vioolspel uitgedrukt had en hare onrust vermeerderde. ‘Ik geloof dat gij sterk aan uwen godsdienst gehecht zijt?’ vroeg zij aarzelend. Hij antwoordde slechts met eenen bijna onmerkbaren hoofdknik en blikte dan weer in opgetogene bewondering het Christusbeeld aan. ‘Toch niet in zooverre dat gij andersdenkenden verfoeit?’ ging zij voort en beefde bij dit laatste woord. ‘Jezus joeg de wisselaars en kooplieden uit het voorhof des tempels, opdat ook de heidenen een plaatsje zouden vinden, waar zij den Vader ongestoord konden aanbidden.’ Hij zegde dit met kalme weerdigheid en wees daarbij naar het beeld van den goddelijken Leeraar. Toen vervoorderde hij met een gedwongen glimlach, want ook hem tastte nu de ontroering aan: ‘Doch, vergeef mij, freule, gij zijt geene heidinne, al heb ik het geluk niet u onder mijne geloofsgenooten te tellen.’ Het meisje zweeg. Zij stond bij het venster, wendde zich om en zag naar buiten. Er heerschte stilte en beider harten klopten. Toen zij zich omkeerde blonken tranen in hare oogen. Zij ging tot Felix en vatte zijne hand. ‘Laat toch nooit verkoeling tusschen ons komen,’ stamelde zij, ‘ter oorzake van geloofsbegrippen. Mijn vader heeft mij geleerd alle menschen als broeders lief te hebben en bijstand te bieden en in God ons aller almachtigen en oneindig goeden Vader te huldigen. Bemin den Heer boven al en uwen naaste als u zelven. Dit, onze eenige godsdienst, is ook de grondslag van den uwe.’ ‘Gij zijt dan geene Christene, freule?’ vroeg hij. ‘Neen, niet in den zin zooals het algemeen verstaan wordt,’ antwoordde zij. ‘Wij eeren Jezus boven alle wijsgeeren en volksleiders, ja, | |
[pagina 212]
| |
verre boven diegenen, welker standbeelden naast het zijne deze zaal versieren; maar wij gelooven niet aan zijne verhevene natuur.’ De jonge man was zeer bleek geworden, doch sprak geen woord. Gabriëlla merkte het op en sidderde
het beukenhof.
‘Ik moest u die verklaring niet doen,’ vervolgde zij; ‘maar ik kan voor u niet veinzen. Daarenboven, mijn vader heeft mij steeds voorgehouden overal, waar het pas geeft, met bescheidenheid den moed mijner overtuiging te hebben. Wij eerbiedigen elken godsdienst, ik hoop niet, dat geloofsvooroordeel u mij zal doen geringschatten.’ Felix bleef nog altoos stilzwijgend. ‘Indien zulks gebeuren moest....; maar neen, veracht mij niet, want....’ Het meisje had deze woorden met onduidelijke stem begonnen en hartstochtelijke snikken beletten haar nu die te voleinden. Een licht ging voor hem op, een schok voer door zijne leden, hij zonk zacht vóór het beeld des Verlossers op de knieën en legde, als door aandoening overweldigd, aan deszelfs voeten | |
[pagina 213]
| |
gabriëlla.
| |
[pagina 214]
| |
het duizelige hoofd op zijnen arm ter rust. Zie, Gabriëlla, en herinner u hem in die houding in nog bangere stonden. Zie, en herdenk als de tijd daar is, hoeveel millioenen, sinds de boetvaardige vrouwe, aan die voeten troost en vergiffenis gezocht hebben. Zie hem goed aan, eer hij veranderd opstaat; misschien zult gij ook eens. o zoo veranderd, op diezelfde plaats neêrgebogen liggen. | |
VII.De frissche morgendauw had Gabriëlla's rozen bepereld en het koesterende zonnelicht, dat deze druppelen oplossen moest, vertoonde zich nog slechts beneveld aan de kimme, toen Felix reeds den berg beklom. Stil en plechtig was het uur en eenzaam de weg, zooals het hoorde wanneer de ziele eenen heiligen strijd te leveren heeft, die geen bespiedend oog ontwijden mag. Hij klom, bereikte den top des heuvels en zette zich daar neder. Dichtbij lag het Beukenhof, lager zijn geboortedorp, en rondom hem de eindelooze vlakte, die nogtans slechts een plekje was van die wijde wereld, welke zich achter het schemerige verschiet uitstrekte. Zijn oogslag dwaalde in de ruimte en voor zijnen geest zweefden allerlei beelden in den grauwen morgenwasem. Hij zag zich verheven, met lauweren bekranst en eerbewijzen overladen. Gansch Europa juichte hem toe en vorsten zelfs kwamen hem hulde bieden. Zijn vioolboog was als de tooverroede, waarmede hij de Faam dwong zijnen naam heinde en ver met roem te verkonden. Een lichte glimlach van minachting krulde zijne lip; want hij was een dier weinige sterke geesten, wien aardsche grootheid koud en onverschillig laten en die met medelijden de duizenden beschouwen, welke hier beneden rusteloos naar ware of ingesmokkelde befaamdheid hunkeren. Hij beminde de kunst om haar zelve en in haar alleen wilde hij zijne belooning vinden. Maar hij schatte nog iets hooger dan de kunst. Eene liefelijke gedaante daagde op uit de schemering en wenkte hem met verlangende hand en betraanden blik. Gabriëlla had hem lief, en ook hij kon nu aan de onstuimige kloppingen zijns harten de diepte van den indruk afmeten, dien zij op zijn gemoed gemaakt had. Hij kon haar echtgenoot worden: de baron beminde zijn kind te innig, vereerde het talent te hoog en had te breede maatschappelijke begrippen om het burgerskind als schoonzoon te weigeren. Nader en nader kwam het bekoorlijke beeld en wilder bruiste de storm in zijn binnenste. Niet alleen zou hij het heil smaken haar te bezitten, maar hij zou hare ziele, die hem zoo eindeloos waard was, voor het licht der waarheid ontvankelijk te maken. Weg, die gedachte, zij kwam niet van hooger; want al zijne liefde en overredingskracht zouden niets vermogen tegen de vaderlijke overmacht des barons, wiens meeningen hij voor onwrikbaar had leeren kennen. Neen, ook de Verlosser was zoo als hij, in afzondering en overweging gezeten, door den bekoorder bekampt en had 's werelds purper verschopt om den weg des kruises te gaan. Ook zijn doel lag hooger, ook hij wilde thans de zending aanvangen, waarmede hij van zijne prilste jeugd gedweept had als met de verhevenste bestemming op aarde. Langzaam waren de nevelen voor den morgengloor geweken. De strijd was gestreden en kalm en besloten richtte Felix zich op. De zonne schoot hare stralen tot op den heuveltop en omhulde hem als in een hooger licht; maar zij bereikte Gabriëlla nog niet, die op dit oogenblik haar venster opende om in den koelen stroom der ochtendlucht hare geschokte zenuwen te ontspannen. Hare oogen, dien nacht nog niet geloken, ontwaarden den hartsbeminde. Sidderend steunde zij op het balkon en neigde het hoofd. Ook de kunstenaar had haar bemerkt. Met vaste hand ontdekte hij zich, boog en wees dan plechtig ten hemel. Dit was zijn laatste groet. | |
VIII.Dagen verliepen en groeiden tot weken aan en met hen wies ook Gabriëlla's onrust. Na het verhaalde tooneel in de boekenzaal had de onverwachte komst des barons de jonge lieden uit hunne ontroering gewekt en Felix was na een kort afscheid vertrokken. Des anderendaags 's morgens had zij hem voor het laatst op den heuveltop gezien; want sindsdien had hij niet alleen zijne bezoeken op het Beukenhof gestaakt, maar was daarenboven uit het dorp verdwenen. ‘Hij was voor langen tijd op reis gegaan en had mijnheer en mejuffer zijne verontschuldigingen voor zijn plotseling, gedwongen vertrek doen aanbieden.’ Dit was de knecht van wege den ouden koster komen berichten, toen de baron naar den violist had laten vernemen, nadat deze zich een paar malen vruchteloos op het kasteel had laten wachten. Het nieuws van Felix' overijld afreizen had baron de Woeleghem zeer verrast, te meer daar hij den jongeling te veel fijne beschaving toekende om de onheuschheid te begaan, zonder dringende redens, een afscheidsbezoek bij hen te verwaarloozen. Gabriëlla's toenemend verdriet, dat zij weldra voor haren vader niet meer kon verbergen, leidde echter spoedig tot eene opheldering. Op zijn aandringen verhaalde zij, wat er tusschen haar en Felix in de beeldenzaal was voorgevallen, en deed onder eenen vloed van tranen en met den blos der maagdelijke schaamte op het gelaat de bekentenis harer liefde. Zij deelde ook hare overtuiging mede, dat godsdienstige angstvalligheid den kunstenaar hun gezelschap had doen ontvluchten; doch toen de baron overwoog dat Felix zoolang onbekommerd het Beukenhof tot een tweede te huis had gemaakt, wel wetende nogtans dat dezes bewoners zijne geloofsbegrippen niet deelden, helde hij meer tot de meening over, dat de jongeling edelhartig het dorp verlaten had, om niet verdacht te worden de gastvrijheid geschonden en door slinksche middelen Gabriëlla's genegenheid te hebben veroverd. Deze gedachte deed Felix nog in de achting des edelmans stijgen en met ongeduld zag hij dus even als zijne dochter de terugkomst te gemoet van hem, die alle gissingen en misverstand ophelderen kon. Doch weken vervlogen en werden maanden, de vermiste kwam niet weder, en Gabriëlla kwijnde. Zekeren dag bracht een dienstbode het droeve nieuws mede uit het dorp dat de koster gevaarlijk ziek was. Baron de Woeleghem ging den kranke een bezoek brengen. Eene beroerte had den ouden man getroffen. Hij kon den edelman niet meer zeggen waar zijn neef zich bevond; zijne verlamde tong zou hem nooit meer kunnen verhalen, al hadde zij dit nu ook gewild, hoe menigen langen winteravond hij Felix, van toen deze nog een kind was, had voorgelezen uit die in perkament gebondene folianten, naar wier statige rij zijn dof oog zich nog nu en dan beteekenisvol wendde. Het zou den baron nimmer geopenbaard worden hoe de oom aldus onwetend de kiem gelegd had der verzuchting naar de hoogste levenstaak, ter wier vervulling zijn neef vertrokken was. Niet lang lag de oude koster zoo half in het graf. Na eenige dagen was zijn ziekbed van naam veranderd. Veel werd bij zijne ter aardebestelling geweend, doch hij, wiens tranen er het heftigste hadden moeten vloeien, was niet verschenen, zooals Gabriëlla het gehoopt had. Deze teleurstelling trof haar diep. De arme gevoelde dat zij den geliefde nooit meer zou wederzien. Erg bekommerd over den toestand zijner dochter, besloot de baron met haar voor eenigen tijd op reis te gaan, om verstrooiing en misschien genezing voor haar wee in vreemde oorden te zoeken. Men vertrok naar Italië. Te Florencië gekomen, hoorden de reizigers van eenen violist uit het Noorden gewagen, die eenen buitengewonen ophef in de stad gemaakt had en welke thans met nog grooteren bijval in Turijn was opgetreden. Gabriëlla herkende dadelijk, in de beschrijving, die zij van den gevierden toonkundige vroeg, het beeld van den beminde. Een vreugdekreet ontsnapte harer borst; een gansche ommekeer had in haar plaats: hare kwijnende neerslachtigheid werd verjaagd door eene vurige hoop en een koortsachtig ongeduld om den betreurde weer te vinden. Vruchteloos deed de vader het opgewonden meisje bemerken, dat de naam diens vreemden muziekants, zelfs niet in de verte op Felix Steenveld geleek. Zij antwoordde hem slechts even dat niets gewoner was dan dat een toonkunstenaar buiten zijn vaderland van naam veranderde, en drukte het verlangen uit aanstonds te vertrekken. Wat kon de baron anders dan toegeven. Men stoomde naar Turijn. Voort ging het, in duizelingwekkende vaart en het wilde schokken en horten van den stoomwagen hield gelijken tred met het bonzen van Gabriëlla's hart. Men kwam in de onttroonde hoofdstad van Italië. De violist had haar juist vaarwel gezegd om zich naar Rome te begeven. Het meisje wilde hem dadelijk na. Doch de trots van den edelman deed zich thans gelden: de Woeleghem bracht zijner dochter onder het oog dat het hunnen naam onwaardig was dat najagen voort te zetten. Hij zag zijn kind sidderen en wankelen bij die woorden, hij zag dien onheilspellenden koortsgloed in hare oogen en zijne vaderlijke liefde bracht zijne fierheid tot zwijgen. En voort ging het weer door bergen en over valleien, langs afgronden en over stroomen; voort, dag en nacht, in vreesaanjagende snelheid, en toch zou Gabriëlla's ongeduld de raderen van den vuurwagen zoo mogelijk nog vleugelen bijgezet hebben. Het was avond toen de Woeleghem en zijne dochter in de Eeuwige Stad aankwamen. Oogenblikkelijk vernamen zij naar den omreizenden kunstenaar en hoorden dat hij een uur nadien in het koninklijk schouwburg zou voortreden. Zij reden derwaarts. De zaal was gevuld met eene bonte en levendige menigte, die pratende, lachende en stoeiende de verschijning des vioolspelers afwachtte en niet vermoedde, dat er tusschen hun vroolijk duizendtal eene arme beklagenswaardige was, zoo jong en zoo schoon, over wier lot binnen een stond ging beslist worden. Het voorhangsel ging op. De held van het feest verscheen en een daverend handgeklap verdoofde den gil eener jonge vrouw, die wanhopig aan de borst eens weenenden grijsaards zonk. Gabriëlla had slechts een vreemdeling gevonden, waar zij Felix Steenveld gezocht had. Weggeleid, te bed gelegd, beurde het verlangen naar huis de maagd, luttel dagen daarna, weder van het ziekleger op; want in dit verlangen gloorde de hoop dat de betrachte man misschien tijdens hun afwezen naar het dorp teruggekeerd en hen wachtende was. En voort ging het nogmaals, door het milde Italië en het bekoorlijke Frankrijk: dorpen en steden kantelden en wentelden hen met bliksemsnelheid langs de baan voorbij en schenen in het niet te verdwijnen, met de wapperende rookpluim, die den trein overschaduwde. Houd op, ongelukkige vader, keer weder naar het oord, dat gij vliedt, ga niet naar het Beukenhof, eer de hoop van uwen duurbaarsten schat, die dwarlende en verzwindende rookkolom gelijk wordt. | |
IX.De laatste rozen hadden uitgebloeid: hunne verwelkende bladeren vielen zacht ter aarde en ook de zaden regenden gedijend uit hunne opengeborsten knoppen in den moederschoot. Gabriëlla zat voor een open venster der boekenzaal en zag weemoedig hare lievelingen | |
[pagina 215]
| |
vergaan; want zij had een voorgevoel dat zij hunne verrijzenis niet meer beleven zou. ‘Hunne verrijzenis!’ Dit woord trof haren geest. De godsdienst van Felix leerde dat de verscheidene lichamen der menschen, even als de zaden dier verdorde bloemen, door de aarde in haren boezem verwacht worden om ze op den jongsten dag voor den woon huns Scheppers te doen ontluiken. ‘Dichterlijk, troostend en verheven denk beeld,’ dacht het meisje en zij betreurde het, geene christene te zijn om in dit zalige geloof te kunnen sterven. Men had haar slechts geleerd te gelooven in Gods oneindige goedheid en grootheid, in zijn oordeel over onze verrichtingen, in de onsterfelijkheid der ziel en hare opstijging tot een beter vaderland. ‘Zou hare ziel die des beminden herkennen in dit hooger verblijf? Zij was een geest! Welken vorm zou zij aannemen eens aan haar aardsch omhulsel ontheven?’ De arme zieke voelde verwarring in haren geest en ledigte in haar gemoed. Felix' laatste vaarwel was een aanduiden geweest van de plaats waar hij hoopte haar weêr te vinden. ‘Ach! waarom kon zij niet, even als hij, de overtuiging aankleven hem daar in zijne eigene verheerlijkte menschengedaante terug te zien?’ ‘Hoe beeldrijk, hoe duidelijk, hoe troostvol was een godsdienst tegenover hare onbepaalde wijsgeerige opvatting!’ Zij was over eenige dagen, in den koesterenden zonneschijn, stil naar het dorp gewandeld. Haar hart trok haar nog steeds naar die plaats, alhoewel zij niet meer hoopte er nog tijding te vernemen van dengene, wiens raadselachtige verdwijning ook daar niemand begrijpen kon. Het nederige kerkje stond open. De orgeltonen drongen plechtig naar buiten met den geurigen wierookwalm, als om haar binnen te roepen en zij was den christentempel ingetreden. Het kind, aan de hand zijner moeder, de gade aan de zijde haars echtgenoots, de grijsaard leunende op den schouder zijns kloeken zoons, geheel de kleine gemeente had zij daar, door éénen zelfden geest van liefde bezield, demoedig gebogen gevonden voor den Gekruiste. Ontroerd had ook zij de knie geplooid en den Allerhoogste het eenige gebed toegestuurd dat zij kende: het Onze Vader. Dit alles kwam de kwijnende maagd nu weer duidelijk voor den geest en haar blik wendde zich naar het beeld van Hem, wiens leering het menschdom uit de barbaarschheid gered had. ‘Maar kende zij die leering wel in geheel hare diepte en omvang?’ Het meisje stond op, nam het Evangelieboek en las. En niet alléén dien dag, maar iederen volgenden vatte zij diezelfde bladen, overwoog hunnen inhoud en vergeleek hunne lessen met die der wijsgeeren, welke naast Christus harer vereering aanbevolen werden. En er kwam twijfel en storm in haar gemoed. Er sloop ook twijfel en storm in de ziel haars vaders. Hij vroeg zich af of hij wel goed gedaan had met Gabriëlla zijne uitzonderlijke filosofische denkbeelden in te planten? Leed zij niet als het slachtoffer van begrippen, die haar een leven zonder toekomst schiepen? Waar zou zij een echtgenoot vinden, die rechtzinnig hare meening was toegedaan? Zij zou dus de gade moeten worden van een goddelooze, want een Christen zou noch door hare jeugd en schoonheid, noch door haren rijkdom, noch zelfs door hare deugden bekoord worden. Hij deelde thans met zijne dochter de treurige zekerheid dat Felix' vertrek een zeker bewijs daarvan was. Dit alles woelde hem door het hoofd, want hij geloofde nog aan Gabriëlla's genezing. En zijne rede antwoordde hem: ‘Ik heb de waarheid gezocht zonder vooroordeel en mijn kind met mijne ervaring bekend gemaakt, omdat ik noch voor haar, noch voor God huichelen kon.’ En zoo vloog de tijd voorbij en nam Gabriëlla's krachten mede. De Woeleghem begon eindelijk met de geneesheeren voor het leven der zieke te vreezen. Toen overweldigde hem de smart en greep de wanhoop hem in de ziel. Zijne dochter was zijn al en hij zou haar verliezen. Zij zou sterven als martelares zijner overtuiging, het liefelijke natuurkind, dat niet gevraagd had om de belijderes zijner denkbeelden te zijn, maar slechts om te beminnen en bemind te worden. Hij dwaalde soms als krankzinnig door het Beukenhof, zat te snikken in zijne kamer en riep vol vertwijfeling den Hemel aan. Doch in de tegenwoordigheid der zieke wist hij zich steeds te bedwingen en haar troost en moed in te spreken. In zijne angstvolle bekommernis verwonderde het hem niet, dat hij Gabriëlla altoos in de beeldenzaal lezende vond, als zij niet te bed lag. Hij was zelfs gewoon geworden haar daar te komen zoeken en vooral in de laatste dagen had hij er de kranke reeds vroeg in den morgen aangetroffen. Eene merkelijke beterschap liet zich dan ook in Gabriëlla's toestand bespeuren. Tijdig was daarom de baron zekeren ochtend het leger ontweken en spoedde zich met terugkeerende hoop in het hart naar de kamer zijner dochter. Zij ook was reeds opgestaan. Hij ging naar de boekerij en trad binnen. Een rauwe kreet ontsnapte hem en als versteend bleef hij staan. Door het volle licht des dageraads beschenen, lag Gabriëlla ontslapen vóór het beeld des Heilands, op dezelfde plaats waar eens Felix geknield had. Haar hoofd rustte zacht op het geopende Evangelieboek en haar doode vinger wees nog de woorden aan: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven, die in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet verloren gaan.’ | |
X.Ettelijke jaren zijn vervlogen. Wederom viert men feest in het dorp. Vlaggen versieren de huizen en wapperen van den kerktoren, wiens klok hare heldere stem welluidend laat hooren. Maar ook in de omliggende gemeenten zenden de klokken hunne vreugdverwekkende galmen in het ronde. Ook daar is het feest. En ginds nog, uit den bonkigen reuzentoren, die zich boven de stad aan de kim zoo nevelig vertoont, bromt de zware toon der bronzen klok. Ook daar viert men feest. En verder nog, door gansch het land, in alle katholieke streken juicht men: want het is Sacramentsdag. Zie, de eenvoudige processie kronkelt door de velden, beglansd door de milde zonnestralen en overwelfd door het helderblauwe uitspansel, dien eeuwigen, onvergetelijken tempel der Godheid. Vooraan komen de kinderen, als de meest rechthebbenden op het rijk des Heeren. Dan volgen de in het wit getooide maagden, die den rood damasten standaard der Lieve-Vrouw dragen. De mannen zetten de rij voort, en de grijsaards, met brandende flambeeuwen in de hand, sluiten die naast het Allerheiligste. En onder al die grijze en ontdekte kruinen trekt één eerbiedwekkend, witgelokt hoofd onweerstaanbaar de aandacht: de edele baron de Woeleghem stapt met sleffenden tred tusschen zijne nederige dorpsgenooten. Zijn rug is door den ouderdom gekromd; de hand, die de waskaars houdt, is stram en bevend; maar het oog, dat hij nu en dan vol godsvrucht ter zijde richt, staat nog helder en getuigt van zijn diep geloof. Langzaam beklimt de processie den heuvel en slaat den weg naar het Beukenhof in; want daar dicht bij bevindt zich het rustaltaar. Uit de puinen der oude abdijkerk heeft de baron eene kapel doen verrijzen, die nu gansch met loof en bloemen omwassen is en boven een altaar, in eene nis van bloeiende witte en roode rozen, staat het prachtige Christusbeeld uit de boekenzaal, aan wiens voet een niet minder heerlijk, in marmer gebeiteld kunststuk is bijgebracht: het beeld der lieve Gabriëlla, in de houding zooals zij hare reine ziel den Schepper wedergaf. Onafgebroken brandt eene heldere lichtkroon voor de beeltenis des Verlossers en maakt in den somberen nacht de kapel tot eene baak, die niet alleen de voetstappen der dorpelingen richt, maar hun tevens den weg naar de eeuwige haven wijst. Daar, aan Gabriëlla's zijde, komt de vader nu ook alle dagen knielen en bidden, daar komen heden met hem zooveel andere beproefde vaders naartoe, daarheen vergezelt hem vandaag de God der liefde, in wien zijne dochter hem door en na haar verscheiden heeft doen gelooven.
En, wijl op het Beukenhof, zooals op duizenden andere plaatsen in dit uur, de knieën en hoofden buigen, de koralen zingen, de gebeden met de wierookwolken ten hemel stijgen, de singels klinken en de priester de menigte zegent, wordt verder nog, in onbekende gewesten, den dag des Sacraments herdacht. In het hart van het barbaarsche Afrika, te midden eener armzalige negerkraal, staat een rijzig man met langen baard, in het wit gewaad der zendelingen gedost, op eenen grasheuvel. Zijne zwarte toehoorders zitten of staan rondom hem en luisteren met glinsterende oogen en verlevendigd gelaat naar den schoonen blanken man, die hunne taal zoo zoetluidend spreekt en hun zulke treffende en wondere dingen verhaalt. Het is Felix Steenveld. Van zijne prilste jeugd hadden de levensverhalen der geloofszendelingen zijne bewonring en vereering opgewekt en de zucht in hem ontstoken om de toewijding en den heldenmoed dier menschenvrienden na te volgen. Met de jaren wies die betrachting naar dat verheven en grootsch levensdoel slechts aan en rijpte tot de edele daad van zelfverloochening, die hem vaderland, geliefden, roem en heil op het altaar der naastenliefde ten offer brengen deed. Hij liet de beschaafde wereld achter zich, met hare ikzuchtige en koortsige streving naar nuttelooze en ongewenschte staatsen zedenhervorming, en bracht zielsopbeuring en geestesverheffing in de laagste rijen zijner natuurgenooten. Hij verliet de weelderige en nietsontberende samenleving om de vruchten harer bevindingen daar te dragen, waar zelfs het hoogstnoodige gemist wordt. Hij vertrok van den grond, waar de machtigen der aarde heerschen, wier legerscharen wel vleesch en bloed vernielen kunnen om meerder vleesch en bloed aan hunne rijken te hechten, maar die, onmachtig op zedelijk gebied, kroon en schepter af moeten leggen voor hem, die slechts met het kruis van den God des Vredes gewapend, gansche volkeren naar lichaam en ziel onderjukken kan. En dit bewustzijn van zijne edele roeping omstraalt Felix Steenveld dan ook met meer dan vorstelijke waardigheid, wen hij zoo in den schoot zijner onaanzienlijke gemeente als gezant Gods den spreekheuvel betreedt. Ook trekt zich zijne kleine kudde onwillekeurig vol eerbied schier terug, wanneer hun herder van de grashoogte tot hen afdaalt. Maar met milden, bemoedigenden lach houdt de priester der negerschaar een ivoren kruis voor en de roode, krullende lippen hechten zich met godsvrucht op de gouden roos van Gabriëlla, die er ingelijst is. De diamant is thans door een hoogeren edelsteen vervangen: het Brood des levens rust tusschen de gulden bladeren, zooals het gestorvene meisje nu zelve in den schoot der Godheid rust. |