XIV.
Zijne vervolgers bleven intusschen ook niet werkeloos. De konsul zelve, juist van het gerecht terugkomende, waar hij zich reeds een bevel tot aanhouding en de noodige hulp verschaft had, hoorde nauwelijks het schrikwekkende bericht, dat de waanzinnige reeds tot zijn offer doorgedrongen, en misschien ook het ergste gebeurd was, of hij zond een deel der manschappen naar het binnenplein, om hem gevangen te nemen, wanneer hij misschien naar beneden mocht springen, en liet door een ander klein gedeelte de achterdeur bezetten, waar een smalle trap was, langs welken men van de veranda kon afdalen.
Don Manuel had bevel ontvangen, dezen kleinen troep aan te voeren, en had daarbij den sleutel van het poortjen otvangen, hetwelk anders gewoonlijk open stond. Het order was zoo spoedig mogelijk de deur te sluiten, en dan het overige af te wachten. Don Guzman liet ondertusschen de deur der kamer van Don Louis openbreken, uit welke men den vluchteling, bleef deze op de veranda of in eene der kamers daarop uitkomende, gemakkelijk kon bereiken.
Don Manuel verzuimde ook niet dat bevel ten uitvoer te brengen; hij had nog den smaad te wreken, welken hij dezen middag van den dolleman, die hem te slim was geweest, had ondervonden; derhalve spoedde hij zich over het plein, en de deur, door welke hij daar kwam, sluitende, plaatste hij zijne lieden voor de achterdeur van het huis, zonder hun eenig ander bevel achter te laten, daar hij zich oogenblikkelijk weer bij hen wilde vervoegen; hij liep zelf de trappen op, om de veranda-deur te sluiten, toen hij zich in dat zelfde oogenblik niet alleen in de nabijheid, maar ook in de macht des vluchtelings bevond, die, de deur gevonden hebbende, deze openrukte, juist toen don Manuel gereed was den sleutel in het sleutelgat te steken.
De Chilees stond als van den donder getroffen en deze overrompeling verlamde in het eerste oogenblik werkelijk zijne leden. Niet alzoo was het met Morelos, die in dolzinnigen overmoed deze gelegenheid aangreep, om den man, tot zijn verderf uitgezonden, aan zijne vlucht dienstbaar te maken.
‘Aha! kameraad, wees gegroet!’ riep hij lachende, terwijl hij met de rechterhand zijn mes half uit de scheede trok, en met de linker den ter dood toe verschrikten man op den schouder klopte, ‘al gereed met het bezichtigen van de oude kamer? Ha, ha, ha! kameraad, het verheugt mij u juist hier te vinden, daar ik grooten lust heb, om een toertje te rijden en gij zult mijn geleider zijn. Nu stil, knaapje, stil!’ siste hij dreigend door zijne tanden, toen hij zag, dat de man in zijnen gordel wilde grijpen, ‘stil! eene verdachte beweging en gij zijt een man des doods! En nu voort!’
En toen den sleutel uit de machtelooze hand nemende, zonder den man uit het bereik van zijnen arm te laten, sloot hij de deur achter zich toe, en de hand op den schouder van don Manuel houdende, schreed hij met hem den steilen trap af, die hen bij de buitendeur bracht.
De daar geplaatste wachten verwonderden zich niet weinig, hunnen aanvoerder onder zulk een geleide weder te zien: Morelos was echter de man niet om een verkregen voordeel zoo schielijk te laten varen.
‘Terug, mannen!’ riep hij barsch, toen die beide wachten, niet zonder eenige aarzeling, op hem toe wilden springen; en het mes kwam weer dreigend uit zijnen schuilhoek, ‘terug of deze heer is een lijk. Vrijwillig zal ik mij aan het gerecht overleveren, en don Manuel zal mij geleiden. Gijlieden gaat echter terug en zegt dit aan den heer des huizes: wanneer hij mij wenscht te spreken, dan ben ik aan het gebouw der policie te vinden. Kom nu, don Manuel.’
En den arm van den uit het veld geslagene grijpende, die volstrekt niet wist of het dien verschrikkelijken mensch ernst was met zijne verklaring, liep hij met hem de straat af, terwijl de gerechtsdienaars door het ernstige bevel en de gebiedende houding des mans, dien zij buitendien gaarne uit den weg gingen, terugbleven.
Intusschen liepen onze twee zeer snel de kleine straat af, die hen op de hoofdstraat bracht, en hielden zij eene der drosky's aan, die daar overal gereed staan.
‘Houd stil, kameraad!’ riep Morelos, den voerman wenkende, ‘vijf dollars voor u, als gij mij, zoo spoedig uwe paarden loopen kunnen, den Almendral af rijdt; daar is het geld!’.
‘Ik mag niet galoppeeren,’ antwoordde de man.
‘Draaf dan.’
‘Den Almendral af?’ vroeg don Manuel, verschrikt; daar stond het policie-gebouw niet; doch een blik van zijnen geleider en eene zachte knelling van diens hand overtuigde hem welras, dat hij gedwee gehoorzamen moest.
Zij stegen in het rijtuig, en don Manuel het eerst; doch eer Morelos hem volgde, hield hij zich een oogenblik aan het portel van den wagen vast; hij was doodsbleek en men zag duidelijk, dat hij tegen eene geweldige pijn streed.
‘Senior!’ riep de voerman, toen deze naar hem omzag, ‘gij zijt gewond.’
‘Juist daarom, amigo! wil ik naar den doktor,’ zegde de kranke glimlachend, en met geweld zich vermannende, hief hij zich in den wagen en zette zich naast don Manuel. ‘Nu voort, voort, mijn vriend, zoo hard als de paarden loopen kunnen.’
De voerman legde de zweep op de paarden, en in vollen draf ratelde het rijtuig den eersten hoek om, toen van het huis des konsuls zijne vervolgers hem nasprongen.
‘Harder, harder! amigo!’
‘Ik mag niet galoppeeren, senior.’
‘Ik betaal de boete, vriend, gij weet, doktors en gerechtsdienaars mogen dat, en zieken zullen wel hetzelfde recht hebben.’
De voerman sloeg nu op de paarden, en de beesten, door de gedurige zweepslagen reeds verhit, vlogen in vollen ren de straat af.
‘Halt!’ schreeuwde een policie-beambte, die bij den eersten hoek hen tegenkwam en voor den wagen trachtte te springen; doch het paard beet naar hem, en hij ging terug, terwijl de lichte wagen als de wind voorbij vloog.
‘Waar is het huis, senior?’ vroeg de voerman, zijn hoofd half omkeerende, ‘de Almendral is haast ten einde.’
‘Vooruit maar!’ was het eenige antwoord, terwijl het gedruisch van hoefslagen zich achter hen liet hooren.
Nu waren zij aan het einde der stad en de wagen donderde over eene kleine brug naar de laatste huizen.
‘Is het hier?’ vroeg de voerman, zich naar zijnen vreemden passagier keerende, nog eens.
‘Vooruit?’ luidde het antwoord, doch de toon, waarop dat woord uitgesproken werd, klonk hol en akelig.
‘Vooruit?’ riep de voerman verbaasd, ‘ik rij niet verder, hier is mijne grens.’
‘Gij rijdt, zeg ik u,’ zeide Morelos op doffen toon, en hij behoefde het mes, dat hij uit de scheede trok, niet te gebruiken; de blik alleen, waarmede hij den ontstelden koetsier in de oogen zag, deed dezen het bloed in de aderen stollen.
Woester hieuw deze op de paarden in, en hijgende, schuimbekkende, snuivende en op het gebit knarsende, ging het den schuinen heuvel op. Don Manuel zag om, tien of twaalf ruiters waren op eenen afstand van nauwelijks honderd schreden achter hen. Een koene sprong kon hem thans uit het bereik van zijnen vijand brengen, doch diens hand lag nog immer op zijnen arm, en een onbeschrijfelijk akelige lach speelde om zijne lippen.
De paarden briesten, snoven en hijgden den berg op, en hadden den top bereikt; de koetsier zag met een schuwen blik even achteruit, en sloeg met vernieuwde kracht in op de arme dieren, welke reeds ter dood toe waren afgemat.
‘Halt!’ schreeuwde een der voorste vervol-