De krankzinnige
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
‘Heidaar amigo!’ riep hij den man, die bij dien uitroep, werktuigelijk in de leidsels greep, toe en zette zich te gelijker tijd, zonder het portel te openen, in den wagen. ‘Weet gij de woning van don Guillelmo Nulando?
‘Ja, Senior.’
‘Bravo, vriend! dan voort daarheen, en gij bekomt een goed drinkgeld.’
De koetsier legde de zweep over zijne paarden; in vollen draf rolde de wagen den Almandral af, naar de woning van Mr. Newland, en nauwelijks tien minuten later zette hij zijn passagier aan diens deur af.
Don Gaspar klopte aan, en volgde de oude dienstmaagd, die hem opende, naar boven den trap op. ‘Mr. Newland was op de beurs, om den stoomboot te zien aankomen, welke des morgends geseind was; hij kwam zeker niet voor den avond te huis; Mistress was eveneens uitgegaan en Miss Jenny alleen in de spreekkamer. De jonge man had haar reeds zoo dikwijls bezocht, Miss Jenny zou gewis verheugd zijn hem te zien; zij behoefde hem in het geheel niet meer aan te dienen.’
Don Gaspar was echter lang voor dat die praatzieke oude half uitgesproken had, reeds boven op den trap en in de voorzaal. Wat hij hier wilde, scheen hij zelf niet recht te weten: afscheid nemen? zich rechtvaardigen? het meisje nog eenmaal zien, van wien zijn vriend gezegd had, dat hare ziel met warme liefde aan hem hing? Het waren duistere beelden, die hem voor den geest zweefden, en als het ware een zeker doel voorspiegelden, waarvan hij zich echter geene volkomene rekenschap kon geven. Hij meende echter meer en meer te bespeuren, dat het oogenblik naderde, hetwelk zijn lot eenigermate zou beslissen, en hij moest die plaats nog een vaarwel toeroepen, waar hij sedert lange, lange jaren de eerste stille gelukkige uren doorleefd had.
Was het echter het huis alleen dat hem aangetrokken had, door den hartelijken welkomsgroet en warmen handdruk des rechtschapen ouden mans? der bedrijvige, praatzieke, doch tevens zoo goedaardige matrone? door de kinderlijke blijdschap van den knaap, die hem meest halve straten te gemoet vloog en om den hals viel? Hij zou geene dezer vragen hebben kunnen beantwoorden. Of was het Jenny? Hij had de rechterhand reeds aan de klink; nog aarzelde hij, en staarde voor zich - en Jenny? had dan een enkel woord zijns vriends, zoo plotseling, eene nieuwe en vreemde wereld voor hem geopend? Hij wist eigenlijk niet hoe hij het met zich zelven had. Bekende, verwarde tooneelen vlogen door zijne hersenen, wilde, vreeselijke beelden rezen uit den bloedigen achtergrond op, en zware donderwolken pakten zich te zamen, rond den nog zoo kort te voren zonnigen hemelzoom. Daar, daar voor hem lag een te huis; spelende kinderen dartelden op den grazigen grond; de oude vijgeboom, welke voor de deur stond, wierp zijne vriendelijke schaduwden over een gelukkig paar, waarvan de trekken hem bekend waren. Was dit bloed, hetwelk daar op die vriendelijke groene zoden met zijn rooden glans flikkerde en fonkelde, warm vergoten bloed? Neen, de zon had de dauw nog niet weg gekust van de grashalmen, zij spiegelde zich immers zoo gaarne in dien schitterenden weerschijn der zilveren druppels! Maar het tweetal daar, het waren Jenny's trekken, en de man? Dat was hij zelf; neen, dat haar schitterde als licht en goud door de enkele zonnestralen verlicht, welke door de dicht ineen gegroeide en trillende bladeren heen drongen, dat was Stierna. Wat ging hem ook een te huis aan, wat een eigen haard, eene vrouw, een kind, hem, den verlatene, hem, den verworpeling?
Krampachtig verborg hij zijn aangezicht in de linkerhand, en voor zijne gesloten oogen kruisten die beelden al wilder en doller dooreen, en vormden zich al spoedig in de wonderlijkste omtrekken en gedaanten. Een te huis? ja, daar stond een klein lief te huis! een laag en ledig gebouw, van breede doornige cactushagen omgeven, van vuile roode steenen opgetrokken, met enge en duistere vensters in ijzeren staven; geen levend wezen, in de nabijheid, geen mensch; ja toch, daarboven aan het ééne venster, achter die sterke ijzeren traliën, het hoofd, dat sterk kloppend voorhoofd, gloeiend als het was, aangedrukt tegen het koude ijzer, daar stond een man. Het was zonderling zoo duidelijk als hij hem herkende, met zijne bleeke wangen, met zijne zwarte, diep liggende oogen; dat was hij zelf, en de wereld lag voor hem, vrij, vrij door het vroolijk en vriendelijk licht der zon beschenen. De zwaluwen zweefden om het dak, en de musschen fladderden van den top rondom, of zochten, geheel vrij, in de stekelige cactusarmen hun voedsel; daar, over de huizen heen kon hij de grazende kudden herkennen, de meeuwen vlogen over de met bloed gedrenkte velden, gindsche ruiters galoppeerden vrij over de uitgestrekte grazige steppen, maar hij, slechts hij, wie was de man, die daar zoo dicht bij de cactushaag bleef staan, en zoo vriendelijk naar boven groette? die gedaante, zoo bekend, zoo gehaat, in dien wijden mantel, met die fladderende haren? Zij wendde zich naar hem.
‘Don Louis!’ gilde hij, en de deurklink, welke hij nog steeds in dien wakenden droom had vast gehouden, brak bijna, door de vreeselijke kracht, waarmede hij die in krampachtige woede had neergedrukt, ‘don Louis!’ en zonder dat hij het zelf bemerkte, vloog de deur open, en de angstkreet van het verschrikte meisje riep hem voor het eerst, sinds hij den wagen verlaten had, weder tot zich zelven.
‘Maar, don Gaspar! wat doet gij mij ontstellen,’ riep Jenny, nadat hij zich hersteld had, met een zacht verwijt in hare stem, ‘maar wat deert u, gij ziet doodsbleek’ voegde zij er schielijk en bezorgd bij, ‘zijt gij ziek? is uw wat overkomen? om Godswil, waarom staart gij mij zoo aan, don Gaspar?’
‘Vergeving, seniorita, vergeving,’ stamelde de Spanjaard, die zijne gedachten met geweld trachtte te verzamelen, ‘die opgewondenheid heden morgen, daarbij eene lichte aandoening van koorts en het gevoel van ongesteldheid, hetwelk mij reeds eenige dagen kwelt, de smart van scheiding.
‘Scheiding? Gij wilt dan weg?’ riep zij snel en zichtbaar verschrikt uit, want hare wangen werden marmerwit, en een oogenblik daarna weer met vuurrood overtogen, ‘en waarheen? en waarom?’
‘Waarheen? waarom?’ herhaalde de gevraagde, dof en nauwelijks bewust, dat hij die woorden sprak, doch tevens zijne blikken vast en onbeweeglijk op het sidderende meisje vestigende, dat voor hem stond, doch zich nauwelijks staande kon houden. ‘En smart het u, Jenny, dat ik ga?’ voegde hij er plotseling en met teederheid bij, terwijl hij hare hand vatte, die zij hem onwillekeurig liet. ‘Zoudt gij den verren vreemdeling niet vergeten hebben, wanneer het laatste stof, hetwelk de hoeven van zijn paard uit de naastbij gelegene heuvelen van Valparaiso hebben doen opstuiven, vervlogen was?’
Hij hoorde het flauwe, nauw uitgesproken woord ‘neen’ niet, dat van de jonkvrouwelijke lippen gleed, en de hand, waarin hij de hare hield, loslatende, staarde hij met een weemoedigen lach voor zich, en sprak hij halfluid en eerder tot zich zelven, dan wel tot het meisje, dat bevende naast hem stond.
‘O het is smartelijk, zoo ver, ver in den vreemde rond te zwerven, en niemand in Gods wijde wereld toe te behooren. Niemand in dit groote heelal van haat en liefde, niemand, die zich verheugt wanneer men komt, niemand, die weent als men heengaat; het is een treurig lot, alleen het koude welkom des vreemdelings te hooren en zich zelven bewust te zijn, dat in eigen hart een schat van liefde verborgen ligt, rijk genoeg om een eigen huis tot een paradijs te maken. Ieder rookwolkje, dat kronkelend in de avondlucht opstijgt van uit de woning, waar de kleine familie zich aan den brandenden haard verzamelt, is een bittere grieve voor het arm, eenzaam hart. Ieder blozend kinderkopje, dat hem even geestig als trouwhartig in de oogen ziet, doorvlijmt zijne borst met zulk een diep en niet te beschrijven wee, dat de woorden: alleen, alleen en zonder een te huis, genoegzaam zouden zijn, om een ongelukkig menschenkind ter neder te slaan en te verpletteren, kwam er behalve dat nog niet bij, dat aan de ouderen op het.... doch halt! wat ik zeggen wilde,’ viel hij en op eenen geheel anderen toon zich zelven in de rede, terwijl hij de hand der jonkvrouw vaster klemde, ja zóó vast, dat de druk haar pijnlijk werd, en zijn blik den haren nieuwsgierig en uitvorschend zocht. ‘Hoe is het met u, zijt gij niet meer bevreesd voor een krankzinnige?’
‘Hoe komt gij nu bij die vraag?’ hijgde zij, het verbleekend gelaat afwendende.
‘Ik geloof, wij spraken daarover onlangs bij u aan huis, en heden zag ik...’
‘O! om Gods wil, spreek niet over zoo iets verschrikkelijks,’ viel de jonkvrouw hem snel en smeekend in de rede, ‘mij stolt het bloed in de aderen reeds bij de enkele gedachte, en er zouden maanden noodig zijn, om zulke beelden, door een enkel woord voor den geest geroepen, weder te verdrijven’
‘En toch is waanzin niet zoo vreeselijk als gij wel denkt,’ zeide de Spanjaard, hare hand loslatende en zijn vochtig haar van 't voorhoofd wegstrijkende.
‘O! don Gaspar,’ smeekte zij.
‘Vrees niets, seniorita,’ zegde hij, langzaam het hoofd schuddende en haar trachtende gerust te stellen, ‘het is verre van mij, u angst te willen aanjagen of u te kwellen met dwaze schrikkelijke geschiedenissen, waarvan het gekke volk den mond vol heeft; neen, ik wilde u maar een vooroordeel ontnemen, dat u misschien vroeg of laat groote smart zoude baren Mijn vader was waanzinnig.’