lieten zij de kunstenares in den steek. In hare radeloosheid herinnerde zij zich, in de nabijheid harer woning meermalen een bewonderen waardig vioolspel gehoord te hebben en zond onmiddellijk eenige harer vrienden uit om den onbekenden muzikant op te sporen en mede te brengen. Na lang zoeken vonden dezen den jongen muziekmeester, die niemand anders dan Paganini was. Hij was juist van zijne lessen teruggekeerd en had eerst sedert eenige oogenblikken het armzalig vertrekje betreden.
Afgemat had hij zich op zijn schamel leger neergeworpen, en liet in treurige overpeinzingen zijn geheelen levensloop, zoowel de lang vervlogen dagen zijner kindsheid als die, welke hij pas had doorgeworsteld, voor het oog zijns geestes voorbijgaan. Als knaap speelde hij in de prachtige haven van Genua en plakte des avonds met zijne kleine vingers zakjes in het onaanzienlijk kraampje van zijn vader. Dan weder ziet hij zich tegenover zijne geliefde meesters, Servetto en Rolla, die hem de heerlijke kunst van het vioolspel leerden. Terwijl hij aldus voortmijmert, wordt er aan de deur van zijn kamertje geklopt; vreemdelingen treden binnen om hem te bezoeken; zij vragen hem of hij muzikant is, of hij het was, die iederen avond zoo meesterlijk de viool bespeelde, en daar hij op al die vragen bevestitigend antwoordt, kan hij ook hun verzoek niet afslaan, hen te volgen. Hij gaat dan met hen mede om het program te redden, dat door het wegblijven der artisten zoo jammerlijk in het water dreigde te vallen.
Reeds is het publiek onrustig geworden; daar wordt het teeken van den aanvang van het concert gegeven en de jonge vioolspeler heeft het eerste nummer. Eene ziekelijke, kleine gestalte in een versleten fluweelen frak treedt met slependen gang vooruit: het is Paganini. Het geelbleeke gelaat, door een krans van weelderige zwarte lokken omlijst, wordt door een paar groote, geestvolle oogen bezield, welke thans mat voor zich uitstaren. Onder de toehoorders openbaarde zich eene ontevreden beweging en op menig gelaat vertoonde zich een spottende glimlach.
Daar begint de onbekende jonkman zijn spel; in langzame, smartelijke tonen doet zich de viool hooren; al dieper en aangrijpender wordt het spel; het is of in die melodie zuchten en klachten gehoord worden, als de uitstorting van een door smart gebroken menschenhart. De glimlach der toehoorders is reeds lang op de lippen verstorven; diepe ernst heeft zich van allen meester gemaakt en in aller oogen glinsteren tranen.
Daar eindigt Paganini met een schrillen dissonnant zijn spel. Een oogenblik heerscht er diepe stilte, maar onmiddellijk daarop weergalmt door de zaal een donderend handgeklap, dat niet schijnt te zullen eindigen. Telkens weer verlangt men den genialen kunstenaar te zien en zijn spel te hooren; opnieuw treedt hij op en maakt eene linksche buiging; hij glimlacht dankbaar, maar weemoedig, en er speelt als een satirieke, bittere trek om zijn mond. Plotseling wankelt hij en zinkt ineen: hij was van uitputting in onmacht gevallen.
Verschrikt schiet men toe en spoedig slaagt men er in den ongelukkige weder bij te brengen; hij slaat de oogen op en zijne eerste woorden zijn: ‘Brood... Mood!’ Oogenblikkelijk wordt hem dit verschaft en men voegt er een krachtig glas wijn bij. Thans echter breekt de storm van den geestdrift opnieuw los: het publiek wil den kunstenaar nog eens hooren.
Paganini heeft zijne krachten bijeenverzameld, betreedt wederom het tooneel en zoodra hij den strijkstok opheft, heerscht alom een diep stilzwijgen. Thans zijn het echter geene klagende, smartelijke tonen meer, die hij aan de viool ontlokt, maar vreugde en jubel weerklinken in zijn geniaal spel. Als dartele elfen huppelen de tonen en gaan als juichend ten rei. Eene korte pooze slechts en het spel is geëindigd; wederom vallen den kunstenaar daverende toejuichingen ten deel.
Van dit oogenblik af was Paganini's naam gevestigd en spoedig verwierf hij zich groote rijkdommen, waarvan hij echter, als gewoonlijk met kunstenaars het geval is, niet het rechte gebruik wist te maken.
Paganini was een zonderling man. Dikwijls verscheen hij plotseling in deze of gene stad om even plotseling weer te verdwijnen, zonder iets van zich te laten hooren. Zoo trof Rossini hem in 1817 te Rome aan, waar hij bijna drie jaren, van de geheele wereld afgetrokken, geleefd had. Overal, waar hij kwam, elektriseerde hij zijne hoorders door zijn betooverend spel, maar ook door het origineele en geniale in zijne verschijning. Een tijdgenoot schildert hem ons in de volgende trekken:
‘Hij was van slanke gestalte, had eene bleeke gelaatskleur en sterk sprekende trekken; in zijn oog, door donkere wenkbrauwen overschaduwd, schitterde een vuur, dat later eenigszins taande; de neus was van Romeinschen vorm en lang zwart haar golfde om zijn hoog voorhoofd. Een eigenaardig lachje, dat bijwijlen iets akelig demonisch had, zweefde om zijne lippen; deze hadden dikwijls eene uitdrukking van groote goedhartigheid. Voor hij zijn spel begon, scheen hij neerslachtig, slap en uitgeput, maar zoodra zijn strijkstok de snaren aanroerde, werd hij als een ander mensch. Als door een elektrische vonk doortinteld, spanden zich dan al zijne spieren en met energieke stoutheid en snelheid zwaaide hij den strijkstok, terwijl de vingeren der linkerhand met vastheid de greep van het instrument omklemden. Op den begeesterden toestand, waarin hij zijn bewonderenswaardig spel ontwikkelde, volgde steeds eene tijdelijke uitputting, zoodat hij na het eerste allegro van een concert gewoonlijk een weinig rust moest nemen en bij den afloop van een concertavond geheel afgewerkt was. Paganini's geheel wezen ging als het ware in zijne kunst op.’
Het verwijt als zou Paganini gierig geweest zijn, wordt door de feiten gelogenstraft. Zoo ontving Berlioz van hem eens een geschenk van 20,000 franken als eeregift, wat stellig niet van bekrompenheid getuigt.
Onze kunstenaar was een menschenhater. Met eene ernstige kwaal behept, won hij nooit den raad van een dokter in, maar gebruikte een drank, die van een kwakzalver afkomstig was. Paganini stierf den 27en Mei 1840 in zijn zes en vijftigste levensjaar. Zijn uiteinde was als dat van zoo menigen grooten geest, die te trotsch is om zich ootmoedig voor de stem van Christus' Kerk te buigen. Gedurende zijn leven had hij den godsdienst en de Kerk versmaad, na zijn dood weigerde de Kerk hem terecht de christelijke begrafenis en eerst vijf jaren na zijnen dood gelukte het zijn zoon het lijk eene rustplaats te bezorgen op het kerkhof van een dorp in de nabijheid zijner geliefkoosde villa Gajona, bij Parma.
Over zijne laatste oogenblikken leest men in een oud dagblad van genoemde stad het volgende: Nadat hij jaren lang met ijzeren wilskracht tegen zijne kwaal geworsteld had, moest hij den langen woedenden kamp toch eindelijk opgeven. Den 27en Mei had hij weder aanvallen van kramp gehad en viel daarna in een kalmen slaap. Verfrischt ontwaakte hij en voelde zich opgeruimd gestemd. Het was een liefelijke nacht. Paganini liet de vensters openen en sloeg de gordijnen van zijn bed op. De maan stond in prachtigen glans aan den heerlijken, wolkenloozen, Italiaanschen lentehemel en overstroomde het ziekenvertrek met haar tooverachtig licht. Zachtjes suisden de toppen der boomen, door den nachtwind bewogen, voor zijn venster, en het geheimzinnig ruischen der zee bereikte zijn oor.
Door zijn gevoel overmeesterd strekte Paganini de hand nog eenmaal naar zijn geliefd speeltuig uit, maar zijn brekend oog werd beneveld en toen hij de snaren aanroerde, deden zij niet meer de oude tonen hooren; zij weigerden den meester hunnen dienst. Nog eene laatste krachtige greep, en een der snaren sprong met een schril geluid. Toen brak ook het hart des kunstenaars: Paganini was niet meer.