X.
Don Manuel, dien zij gelukkig thuis vonden, hield zich juist bezig met in alle mogelijke gemoedsrust te drinken. Het was een klein, maar gezet en krachtig manneken, met het goedaardigste voorkomen van de wereld, hetwelk alleen door een paar kleine, zwarte en levendige oogen, die zeer tevreden te voorschijn kwamen, gelogenstraft werd. Hij ontving de beide heeren met de uiterste beleefdheid en ofschoon Leifeldt zich hier een ander man had voorgesteld, liet don Guzman hem niet aan het woord komen, maar maakte den aanstaanden deelgenoot van hun plan onmiddellijk bekend met het oogmerk hunner komst en waarin de hulp bestond, die zij van hem kwamen inroepen.
Don Manuel zette in 't eerst een bedenkelijk gezicht, en scheen weinig op te hebben met zulk een last, ja, sloeg het bepaald van de hand om zoo iets te ondernemen. Don Guzman trok hem echter met zich bij het venster, en nadat hij daar geruimen tijd druk met hem gesproken had, verklaarde de Chilees zich bereid, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat don Gaspar geenerlei gevaarlijk wapen bij zich zou dragen.
Het overige bespraken zij onderweg; want Leifeldt maakte haast en wenschte zoo spoedig mogelijk naar den zieke terug te keeren, voordat hij eenig bericht van de aankomst van don Louis zou kunnen bekomen hebben.
Zij vonden hem, langzaam de kamer op en neder gaande, en met de meeste beleefdheid groette hij den onbekende, die hem als een koopman van deze plaats, don Manuel genaamd, werd voorgesteld. Het scheen wel dat don Gaspar heden juist in zijne beste luim was: zoodra hij met den kleinen, dikken man slechts een weinig in kennis was geraakt, lachten en spraken zij te zamen, alsof zij jaren lang de beste vrienden waren geweest.
Don Manuel nam Leifeldts vooraf reeds besprokene uitnoodiging tot het middagmaal aan, en daar, aan den disch, was het, dat de Chilees voor het eerst den naam van don Louis de Gomez schijnbaar onachtzaam noemde, ten einde waar te nemen welke uitwerking zulks op den Spanjaard zou hebben. Don Gaspar echter was dien ganschen morgen zoo zeer voorbereid op dien naam, dat de indruk, welken hij toch niet geheel van zich weren kon, gewis niet door de beide anderen bemerkt zou geworden zijn, wanneer zij hem niet zoo scherp en opzettelijk in het oog hadden gehouden. De bewustheid van bespied te worden, deed het hare daarbij, en het bloed vloog hem zichtbaar naar het hoofd. Don Manuel had intusschen aan het gesprek eene andere wending gegeven en vertelde den jongen dokter nu van eene kloppartij, die des morgens tusschen Engelsche en Chileesche matrozen had plaats gehad. Hij deed dit op eene zoo boertige wijze, dat spoedig alle andere gedachten in een schaterend gelach van don Gaspar verdwenen.
Na het eten sloeg don Manuel aan de beide vrienden eene wandeling voor, en het gesprek daarbij op den voormaligen Spaanschen oorlog brengende, in welken de Chileezen, krachtig geholpen door den Argentijnschen generaal San Martin, de macht hunner toenmalige heerschappen versloegen en hen den lande uitjoegen, noodigde hij hen uit, eene der oude vestingwerken te bezoeken, die nog, ofschoon niet meer gebruikt wordende, bestonden en in ieder geval van historisch belang waren.
Leifeldt begreep niet hoe hij de handelwijze van zijn nieuwen bondgenoot moest verklaren: want in plaats van zich de zekerheid te verschaffen van don Gaspars ongesteldheid en met het noemen van den gehaten naam den ongelukkige op de proef te stellen, ontweek hij behendig alle verdere hervatting van dit onderwerp, en raakte de jonge doktor dat gevaarlijk thema, hetwelk hij zelf niet durfde uitwerken, ook slechts in de verte aan, dan stond don Manuel gereed met duizend geestige invallen, welke door don Gaspar, die heden met een zekeren moedwil zijne luim botvierde, telkens luide werden toegejuicht.
Zoo waren zij van de Plaza del Victoria aan een kleine straat gekomen, wier huizen aan het statige kerkgebouw van deze plaats palen, en van welke het laatste met deze kerk in verband scheen te staan: immers het was onbewoond, en de buitenzijde van het gebouw gaf, buiten één eenig, zwaar getralied venster in de eerste verdieping, niets te zien dan een hoogen, kalen muur. Reeds onder de wandeling had don Manuel hun de geschiedenis van dit klein en onoogelijk, maar in allen gevalle merkwaardig gebouw verhaald, en door eene daaraan verbondene legende, volgens welke nog heden ten dage, of liever des nachts, de geesten van drie verslagen Spanjaards daar omdwaalden, hunne nieuwsgierigheid gaande gemaakt.
Don Gaspar had aan don Manuel het verzoek gericht hen op het tooneel van al deze wonderbare gebeurtenissen rond te leiden. Toen zij de plaats echter bereikten, en hij het droevig en donker gebouw en het sterk getralied venster zag, scheen hij voor het eerst eenigen argwaan te krijgen, en bleef hij, een vluggen, wantrouwenden blik om zich heen slaande, staan, alsof hij het terrein, waaraan hij zich thans zou toevertrouwen, eerst wilde opnemen.
Boven aan een der vensterramen hadden zich twee paar oogen laten zien, die nieuwsgierig de aankomenden schenen op te nemen. maar zich schielijk terug trokken, toen zij den zwevenden blik des Spanjaards naar zich heen gewend zagen.
‘Niet waar! dat oud gebouw ziet er donker genoeg uit voor eene spookgeschiedenis?’ zeide don Manuel, waarschijnlijk zonder op die twee paar oogen te hebben acht gegeven, als hij het aarzelen van den aan zijne zorg aanbevolene bemerkte en naast hem staan bleef: ‘was ik president, ik liet het afbreken, ik zou zelfs niet in de nabijheid willen wonen.’
Don Gaspar draalde nog een oogenblik, maar trad vervolgens, schijnbaar tevreden gesteld en zonder iets op het gezegde van zijnen leidsman te antwoorden, langzaam op de geopende deur toe, doch ging die evenwel niet binnen, voor dat don Manuel hem was voorgegaan. De kleine man wilde hem volstrekt den voorrang geven; maar don Gaspar noodigde hem met zoo voorkomende ofschoon te gelijker tijd afgemetene beleefdheid, dat don Manuel er niet af kon. De deur bleef achter hem open.
Reeds aan den ingang zag het er alles woest en verlaten uit. Zij kwamen het eerst aan eene kleine, nauwe binnenplaats, waar het gras ongehinderd opschoot. In het midden stond eene oude, vervallene waterpomp; aan de kanten lag half vergaan timmerhout, benevens oude ijzeren haken en bouten opgestapeld. Ook hier waren in het inwendige des gebouws de vensters, met uitzondering van eenige weinige, die door den tijd of door ruwe menschenhanden reeds uitgebroken waren, allen van zware ijzeren traliën voorzien Don Manuel, met de plaats volkomen bekend, wendde zich nu links af om den trap op te gaan, die naar de vertrekken leidde.
‘Halt, senior! halt,’ riep don Gaspar, ‘niet zoo haastig: leg ons eerst een en ander uit van deze plaats. Gij hebt ons daarvan zoo veel gezegd; het tooneel der meeste gruweldaden was immers hier? Waar heeft de galg destijds gestaan?’
‘Wij komen hier straks weer terug,’ hernam de Chilees, zich half naar den vrager toekeerende; ‘eerst willen wij de bovenvertrekken bezoeken en vooral de kamer, waar de drie Spanjaarden vermoord werden en nog tegenwoordig hunne nachtelijke samenkomsten houden.’
‘En woont nu verder niemand hier in huis?’ vroeg don Gaspar, nog altijd zonder van zijne plaats te wijken; terwijl ook Leifeldt te weifelen scheen, of hij don Gaspar aansporen zou te volgen of hem terug zou houden, daar hij zelf eenig wantrouwen in de voornemens van hunnen gids begon te voeden.
‘Geene levende ziel, reeds sedert de revolutie,’ riep de Chilees, langzaam de trappen opstijgende.
Op het gelaat van den Spanjaard speelde een smadelijke, bijna zegepralende glimlach, en, den jongen dokter op den schouder kloppende, riep hij luide en rustig: ‘Welaan, kameraad, ga voort,’ en met eenige groote stappen, had hij, terwijl Leifeldt maar half tevreden hen volgde, den Chilees weer ingehaald, die aan het boveneinde van den trap stand hield, zich nog eenmaal omkeerde en daarop don Gaspar verzocht hem te volgen. De blik echter, waarmede hij zulks deed, scheen den argwaan van den zieke te versterken, hij draalde een oogenblik, trad vervolgens een paar schreden vooruit, maar bespeurde, toen hij naar beneden zag, twee mannen, aan den voet van den trap, en hoorde Leifeldt hun vragen wat zij daar te maken hadden.
‘Ziet gij, don Gaspar!’ riep in dit oogenblik don Manuel, opzettelijk wellicht op wat luider toon: ‘hier is die kamer, waarvan ik u vertelde, wees zoo goed en kom hier; daar boven ziet gij nog de sporen van het bloed.’
Don Gaspar lachte luidkeels, en langzaam op den Chilees afgaande, zeide hij, terwijl hij met de linkerhand op diens schouder leunde:
‘Wij hebben bezoek gekregen, daar beneden; nog een paar heeren, die waarschijnlijk de merkwaardigheden van deze oude vesting willen bezien, maar don Frederigo, ha ha ha! don Frederigo wil ze niet toelaten!’
Don Manuel was eenigszins verbluft, en scheen zich dit oogenblik in de zoo onmiddellijke en wat al te vertrouwelijke nabijheid des jongen mans niet recht op zijn gemak te gevoelen. Daarbij was het alsof hem die woordenwisseling daar beneden ook niet aanstond; hij maakte eene beweging alsof hij naar den trap terug wilde gaan, doch hij bedacht zich en zeide op een onverschilligen toon:
‘Bezoekers? niet waarschijnlijk, don Gaspar! leegloopers veeleer of bedelaars, die op de straat rondslenteren; don Frederigo zal ze wel afschepen: ik bid u, kom hier.’
Don Gaspar was intusschen in dezelfde houding blijven staan, en de lach, die om zijnen mond speelde, beviel den Chilees in het geheel niet. Deze maakte zich los van den arm des Spanjaards, die hem rustig begaan liet, en trad op den drempel der nabijzijnde deur.
‘Maar zullen we niet wachten tot don Frederigo bij ons is, senior?’ vroeg de Spanjaard, zonder de plaats te verlaten, waar hij stond en van waar hij, uit den nauwen gang, door een open en tralieloos, half vervallen venster eene kleine zijstraat overzien kon. ‘Weer en wind, zeg ik u, dat moet hier vroeger inderdaad wel eene soort van gevangenis geweest zijn: zie maar eens, don Manuel, wat zware deuren en op sommige plaatsen waarlijk nog sterke grendels; het slot, dat daar ligt, schijnt wel vergeten te zijn. Pah! wat is de lucht hier dof en dompig, voegde hij er huiverend en schier tot zich zelven sprekende bij, ‘hoe kil en somber bij de vrije, heerlijke natuur daarbuiten.’
Hij stapte langzaam den gang op en bleef naast don Manuel staan, die, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, zijne verklaring van den ontzettenden moord aanving.
‘En ik zal het onder geene voorwaarde toestaan,’ klonk in dit oogenblik de stem des jongen dokters klaar en duidelijk in hunne ooren, ‘ik heb zelf met....’