voor hen uitdraven en tot teeken, dat gij gevonden hebt wat gij zoekt, merkt op dat de man, dien de Goden tot hertog van Bohemen hebben verkozen, op het oogenblik dat gij hem nadert, zijn middagmaal zal houden op een ijzeren disch onder den vrijen hemel in de schaduw van een eenzamen boom. Dien zult gij huldigen en hem bekleeden met het teeken der vorstenwaardigheid. Op het witte ros zult ge hem doen zitten en hem naar het hof brengen, opdat hij mijn gemaal zij en uw heer.’
Hierop verliet zij de vergadering met het vroolijk maar beschaamd gelaat, dat den bruiden eigen is, wanneer zij de aankomst van den bruidegom verwachten.
Menigeen verwonderde zich over hare rede, en de profetische geest, die er in doorstraalde, werkte op de gemoederen als eene godsspraak.
Men koos het gezantschap; het fiere ros stond gereed, met Aziatische pracht getuigd en getoomd als had het den grooten heer naar de Moskee moeten dragen. De trein zette zich in beweging onder den toeloop en het vreugdegeschrei der menigte, en het witte paard liep moedig vooruit. Maar spoedig waren al de toeschouwers achter den rug; men zag niets dan eene stofwolk omhoog vliegen; want het moedige dier begon te rennen als een Engelsche harddraver, zoodat de gezanten hem nauwelijks konden volgen.
Ofschoon de fiere draver aan zich zelven overgelaten scheen, bestuurde toch eene onzichtbare macht zijnen gang, leidde den teugel en gaf hem de sporen. Jonkvrouw Libussa had door hare kunst het paard zoo weten af te richten, dat het noch ter rechter- noch ter linkerzijde uit de baan week, maar met snellen gang naar zijne bestemming ijlde en zij wachtte, daar alles zich tot bereiking van hare wenschen schikte, de komenden met vurig verlangen.
De afgezanten werden intusschen braaf getergd; zij hadden reeds een weg van vele mijlen afgelegd, berg op berg af; zij waren door de Moldau en Elbe gezwommen, en daar hunne magen hen aan het middagmaal herinnerden, dachten zij weer aan den vreemden disch, waaraan hun nieuwe vorst, naar de voorspelling der hertogin, zijn maal zou houden.
Zij maakten daarover allerlei aanmerkingen en een zelfs was er, die tot zijne kameraden sprak: ‘Mij dunkt, onze vrouw de hertogin wil ons bedotten en heeft ons al aardig bij 't lijf, want wie heeft ooit gehoord dat er een man in Bohemen is, die aan een ijzeren disch tafelt? Wat gewed, dat ons gezantschap ons niets zal aanbrengen dan smaad en hoon?’ - Maar een ander die verstandiger was, merkte aan dat de ijzeren tafel wel eene zinnebeeldige beduiding hebben kon; misschien zouden zij een dolenden ridder ontmoeten, die naar de gewoonte der reizende broederschap, onder een boom rustte en zijn eenvoudig en sober maal op een ijzeren schild had opgedischt. Een derde sprak schertsend: ‘Ik vrees, dat onze weg regelrecht naar de werkplaats der Cyclopen leidt en wij den lammen Vulkaan of een van zijne helpers, die ergens aan het smidsaambeeld tafelt, in de armen van onze Venus zullen voeren.’
Onder deze gesprekken zagen zij hun geleider, den schimmel, die een grooten sprong voorwaarts gedaan had, dwars over een pas geploegd akkerland draven en tot hunne verwondering bij een ploeger stilstaan. Ras liepen zij er heen en vonden een boer op een omgelegden ploeg zitten, die zijn zwart brood nuttigde van de ijzeren ploegschaar, waarvan hij zich als van eene tafel bediende. Hij scheen genoegen te hebben in het schoone paard, streelde het den nek en bood het een stuk brood uit zijne hand. Het gezantschap werd wel is waar door deze verschijning verrast; maar niettegenstaande twijfelde niemand er aan of zij hadden hunnen man gevonden. Zij naderden hem eerbiedig; de oudste van hen nam het woord en sprak: ‘De hertogin van Bohemen heeft ons tot u gezonden en laat u boodschappen dat het de wil der Goden is, dat gij dezen ploeg met den stoel des rijks zult verruilen. Zij kiest u tot gemaal om met haar over Bohemen te heerschen.’ De jonge boer meende dat men den draak met hem stak, en dat beviel hem niet erg, te meer daar hij meende, dat men het geheim zijner liefde geraden had en nu zijne zwakheid kwam bespotten. Daarom antwoordde hij eenigszins bits, om hoon met hoon te vergelden: ‘Laat zien of uw hertogdom dezen ploeg waard is! Als de vorst zich niet meer zat kan eten, zich niet meer vroolijk kan drinken en rustiger slapen kan dan de boer, is het waarlijk der moeite niet waardig dit akkerland met het Boheemsche rijk te verruilen; want zegt mij, is een vaatje zout niet even voldoende om mijne beten te kruiden als een schepel? - Toen antwoordde een der twaalven: De lichtschuwe mol woelt onder de aarde naar wormen, waarmee hij zich voedt; want hij heeft geene oogen die het daglicht verdragen kunnen en geene voeten die tot loopen gemaakt zijn als die van het vlugge hert; de kreeft kruipt op den bodem van het meer en woont het liefst onder boomwortels en struiken aan den oever van den vloed;
want haar ontbreken de vinnen tot zwemmen; en de haan waagt het niet zich boven den grond te verheffen omdat hij de kracht zijner vleugelen mistrouwt. Zijn u oogen gegeven om te zien, voeten om te gaan, vinnen om te zwemmen en vleugels om te vliegen, zoo zult ge niet als een mol in de aarde wroeten, als eene kreeft u in poelen verbergen of als de koning der hennen slechts op den mesthoop kraaien; maar in 't volle daglicht treden, loopen, zwemmen, of u tot in de wolken verheffen al naar de gaven die u geschonken zijn. Want een werkzaam man vergenoegt zich niet met te zijn wat hij is; maar streeft er naar te worden wat hij wezen kan. Daarom tracht datgene te zijn, waartoe de Goden u hebben uitverkoren, dan zult ge kunnen oordeelen of het rijk Bohemen waard is met een morgen akkerland te worden verruild.’ Dit ernstig woord van den gezant, dat volstrekt niets spottends ademde, en nog meer de teekenen van de hertogelijke waardigheid, het purperkleed, de staf en het gouden zwaard, die de gezanten als hunne geloofsbrieven te voorschijn brachten, verdreven eindelijk het mistrouwen van den ploeger. Op eenmaal werd het licht in zijne ziel: de gedachte dat jonkvrouw Libussa zijne liefde geraden en zijne trouw en standvastigheid had opgemerkt en zulks beloonen wilde op eene wijze als hij zelf niet had kunnen droomen. De hem geschonken gave der voorspelling kwam hem thans weer in den zin. Fluks greep hij zijn hazelaarsstaf, plantte hem diep in den grond, hoopte de aarde er om heen op, evenals men een boom plant, en zie! spoedig bracht de stok knoppen voort, toen takken en loten met loof en bloesem. Twee van de groene twijgen verdorden evenwel en het dorre loof werd door den wind meegevoerd; de derde wies des te krachtiger en zijne vruchten rijpten. Toen daalde de geest der voorspelling op den verrukten ploeger; hij deed zijnen mond open en sprak: ‘Gij boden der vorstin Libussa en des Boheemschen rijks, verneemt de woorden van Primisla
den zoon van Mnatha den edelen ridder, voor wien, aangegrepen van den geest der voorspelling, zich de nevelen der toekomst onthullen. Den man, die de ploeg hanteerde, roept gij op om de teugels van 't bewind over Bohemen in handen te nemen nog eer zijn dagwerk volbracht is. Ach! dat de ploeg den akker met voren gesneden had tot aan den grenssteen, zoo ware Bohemen een onafhankelijk rijk gebleven in alle eeuwen. Nu gij den arbeid des ploegers te vroeg hebt gestoord, zullen de grenzen van uw rijk des nabuurs deel en erve zijn en de latere nakomelingschap zal met hem een volk uitmaken. De drie twijgen voorspellen uwe vorstin drie zonen; twee daarvan zullen als onrijpe spruiten reeds vroeg verwelken; maar de derde zal de erfgenaam van den troon zijn en door zijne nakomelingen zal het land worden geregeerd tot de adelaar zich over 't gebergte waagt en in 't land nestelt maar spoedig weer wegvliegt en terugkeert als in zijn eigendom. - Als dan de Godenzoon opstaat, die de vriend zijns ploegers is, en u de slavenketens ontrukt, nageslacht! dan zult ge uw lot zegenen. Want, als hij den worm van 't wangeloof onder zijn voet zal getreden hebben, zal hij zijn arm uitstrekken naar de wassende maan en haar uit de wolken rukken, om zelf als een weldadig gesternte de wereld te verlichten.’
(Slot volgt.)