‘vraag mij liever eene verhandeling over de wereldgeschiedenis. Een hoed? wel die is zoo oud als de wereld. Als Adam door een vijgenblad zijne naaktheid bedekte, zal hij gewis zijn schedel tegen de brandende zonnestralen door een bladeren hoed beschut hebben.’
Ik herinner mij ergens, boven de winkeldeur eens hoedenmakers, een grooten houten appel als uithangbord gezien te hebben. Als Adam, zoo verklaarde mij de man het zinnebeeld, in den appel niet gebeten hadde, waren er geene hoeden geweest; hij is dus de oorzaak, de uitvinder, de maker van den eersten hoed. Dit onderzoek ware waardig van de navorschingen eens oudheidskundigen.
Maar wat is eigentlijk een hoed?
Ik zocht het woord in Weiland op - dat doorgeleerd en al verklarend woordenboek - en ik las:
‘Een hoed is een hoofddeksel van mannen en vrouwen, meest echter van mannen.’
Zulks schijnt mij weinig afdoende; - ik kan maar niet begrijpen waarom een hoed meer een hoofddeksel van mannen dan van vrouwen is?
Misschien meent de schoolvos dat het bijzonderste hoofddeksel der vrouwen het haar is, niet hunne eigene haarvlechten -- neen - de haarlokken, die men bij den pruikmaker koopt, en welke de schoone dochters van Eva, boven hun hoofd in allerlei zonderlinge en veranderlijke vormen dooreen vlechten.
Het hoedje is maar enkel eene bijzaak; het wiegelt boven dien onzaggelijken haarbos als een vogelnestje in de twijgen eens dennenbooms.
Doch eene pruik is ook een hoofddeksel van mannen - eene muts ingelijks - nochtans wie zal durven beweeren dat eene slaapmuts een hoed is? De verklaring van Weiland houdt dus geen steek. En, helaas, zoo gebeurt het meermaals met al die geleerde woorduitleggingen onzer spraak- en taalkundigen.
Wilde ik den pedant uithangen, ik trachtte het wortelwoord op te sporen in het Sancritisch, het Gotisch, het Hebreeuwsch enz. enz. - doch wij zouden er dan nog minder wijs uit worden.
Wat is dan een hoed? - Een hoed is een hoed - een axioma - een zich zelf bewijzend woord. Men kent een hoed als men hem ziet; wel te verstaan een manshoed, want niemand heeft mij kunnen aanduiden hoe men een vrouwenhoed van eene vrouwenmuts onderscheidt.
De manshoed is een edel kleedingstuk. Reeds bij de volkeren der oudheid was de hoed het kenteeken van een vrij man. Bij de Romeinen zette men den vrijgemaakten slaaf, een rood hoedje piteum genaamd op het hoofd. Een hoed op een speer was het zinnebeeld van een vrij volk, van eene Republiek?
Als Saturninus het Capitoleum te Rome bemeesterd had, plantte hij als standerd op de muren der sterkte eene speer met een hoed bekroond, en verklaarde vrij man, den slaaf die onder dit zinnebeeld wilde strijden. Marius, de slaven oproepende tegen Sylla, verhief denzelfden standerd. En na den moord van Cesar in den Senaat, vertoonden zich de samenzweerders in het forum, voorafgegaan door eene speer met den vrijheidshoed.
Onze voorvaders verkozen, als wapen voor de Brabantsche republiek van 1789, een rechtstaanden leeuw, in zijnen klauw fier omvattend de lans met den vrijheidshoed.
De Franschen van 1790 vervingen den hoed door eene Phrygiaansche muts, of veeleer door de roode muts der galeiboeven, de Jacobijnenmuts. Doch welk verschil ook tusschen de bondgenootschappelijke republiek door onze vaderen gevestigd, en de centraliseerende republiek der Franschen - tusschen de persoonlijke onafhankelijkheid der Vlamingen en de despotieke gelijkheid der Franschen - geene wezentlijke vrijheid, maar gelijkheid in de slavernij!
Ja, de hoed blijft nog het kenmerk van een vrij, welopgevoed, onafhankelijk man. Zie, met welke vaderlijke bezorgdheid een mensch, die den weg der armoede langzaam afdaalt, den hoed bewaart. Het is het laatste overblijfsel van zijn vroegeren welstand. De hoed is de dekmantel zijner armoede; hij borstelt hem glimmend af, zwart de rossen afgesleten randen, krult de vallende kanten op, raakt hem slechts met eerbied aan - het is het laatste overblijfsel van zijne dalende glorie!
Aan den hoed kent men den man. Een beursman, het hoofd met winstbejag en cijfers opgevuld, drukt hem vast op den schedel, bijna tot over de ooren; een luchtig dandy plaatst hem ter nauwernood boven op den gepomadeerden krulkop; een lustig gezel draagt hem schuins op het hoofd, afzakkende naar het rechteroor; een kunstschilder, een geleerde, een muzikant zet hem achter op den kop, den voorrand omhoog en vertoont trotsch zijn geniaal voorhoofd.
Een fraaie, langharige, hooge hoed geeft aan een man een statig, edel, waardig voorkomen; terwijl een vuile, vette, geblutste hoed zelfs een koning als een gemeene kaailooper doet voorkomen.
Ik heb ergens in een dichtbundel eene zonderlinge vergelijkenis gevonden tusschen een slanken jongeling en eene Ionische zuil, welnu, dan durf ik zeggen, de hoed is de kroon van die zuil, en hoe statiger die zuil is, hoe grootscher, hoe sierlijker de kroonlijst of het kapiteel moet zijn.
En zoo is het inderdaad Een werkman draagt slechts eene muts, pet of klak - een burgerman een wollen gesteven hoedje, een Trois François, maar een deftig heer heeft op zijn kop een hoogen vilten hoed, of eene glanzende, zwarte, rechtstaande buis!
De hoed is het waardigste kleedingstuk des menschen. Wil men iemand veel eerbied bewijzen dan neemt men den hoed van het hoofd. Groeten met den hoed is een blijk van nederigheid, of wel van hoffelijkheid.
Onze voorvaderen, die trotsche gemeentemannen namen slechts zelden den hoed af. - Een beroemd Vlaamsch beeldhouwer der zeventiende eeuw drukt dit zeer krachtdadig uit: ‘Voor niemand neem ik den hoed af, dan voor God, den vorst of de vrouw mijns harten.’
Zoo denken er onze Franskiljons niet over, welke, in naäping van onze zuiderburen gedurig den hoed in de hand hebben. Ik hoorde nog gisteren als het superlative smaadwoord, een Amsterdamschen Jood zijn tegenspreker de verwensching toesnauwen: ‘Jou ziel moge zoo rusteloos wezen als de hoed van een Franschman!’
Een Jood maakt, echter, uitzondering op den algemeenen regel; terwijl alle christene volkeren den Almogende vereeren en zich het hoofd ontblooten, aanbidt hij den God van Israël met den hoed op den kop.
Zoo doen ook bijna al de christene vrouwen, behalven nochtans onze Kempische boerinnen; in de kerk nemen zij den hoed eerbiedig af en dragen den zwaren strooihoed in de hand. Die eigenaardige hoed is waarlijk een hoofddeksel als Weiland zegt, maar is het grillige veranderlijke ding, met linten, bloemen en vederen beladen, dat op 't hoofd onzer jonkvrouwen wiegelt, wel een hoed - een hoofddeksel? in geenen deele; - een duur, kostbaar ding is 't, dat weet ieder echtgenoot, ieder vader het beste. - ‘Wat is het kostbaarste, dat de mensch op de aarde bezit?’ riep een Dominé uit en sloeg zoo hard met de vuist op den kansel dat John Bull eensklaps wakker schoof, en al droomende zuchtte: ‘De hoed van mijn vrouw!’
Dit gebruik van zich te ontdoen van een kleedingstuk als een bewijs van eerbied, vriendschap of onderdanigheid klimt tot de hoogste oudheid op.
In den Bijbel, bij Isaiah, lezen wij: ‘En de Heer heeft gezeid, zooals mijn dienaar voor mij drie jaar, naakt en barrevoets heeft gewandeld.... zoo zal de koning van Assyrië de Egyptische gevangenen wegleiden, en de Ethiopische slaven, naakt en barrevoets!.....’
In Amerika, in Afrika, in Australië, bij al de wilde volksstammen was de ontblooting van het lichaam een blijk van nederigheid en onderdanigheid. Ja, bij sommigen is het een vriendschappelijk eerbewijs, zoo verhaalt Cruikshank van de bewoners der gouden kust:
‘Zij groeten ook de Europeanen en somtijds elkander, door hun kleed van den linkerschouder met de rechterhand te nemen, en vriendelijk te buigen. Willen zij zich zeer eerbiedig toonen dan ontblooten zij beide schouders, houden het kleed onder den arm en staan gansch naakt van het hoofd tot in de middel’
Nu dit ontblooten van den schouder beduidde hetzelfde als bij de beschaafde volkeren het afnemen van den hoed, of het aanslaan met den wijsvinger bij soldaten en burgerwachten.
Waarom zou ook een burgerwacht, een militair zijn hoed van het hoofd nemen? Het is het kenteeken zijner nationaliteit, zijner hoedanigheid, het is zijn beste sieraad: blootshoofd is hij bijna bespottelijk, een onbeduidend iets.
De nationaliteit van gewone burgermenschen kent men niet aan de buiten- maar aan de binnenzijde van den hoed. De kop van een Franschman is ovaalvormig rond, van een Engelschman lang en smal, van een Italiaan klein en rond, van een Vlaming dik en peervormig, van de Walen iets kleiner, terwijl het hoofd van een Limburger dik en bol is, ja, dikker dan hetgene van een Duitscher, dat dik en vol is als eene kan Beiersch bier. Ieder volk, ieder stam is kenbaar aan de vorming van zijn hoofdschedel. Herinner u de Brusselsche hoedenmaker waaraan men den hoed van Vaughan toonde, en dadelijk verklaarde dat het de hoed niet was of kon zijn van een Amerikaan, noch min van een Engelschman, maar de hoed van een Nederlander!
Nog eene enkele vraag. Wat is de waarde van eenen hoed met betrekking tot het hoofd? Sommigen zeggen dat een hoofd veel meer waard is dan een hoed; het kan zijn, doch ik ken een man wiens hoed ik liever zou hebben dan zijn hoofd.
Door den band is een hoofd meer waard dan een hoed. Sla men een hoed af, dan moet men het verantwoorden voor eene politierechtbank, en men geraakt er af met eene lichte geldboete - sla men echter een hoofd af dan staat men te recht voor eene crimineele rechtbank - het is eene kapitale zaak! - Nochtans in een oorlog hoemeer hoofden men afslaat, hoe meer roem, hoe meer eerekruizen men verdient - terwijl alleenlijk met hoeden af te slaan als de Brusselaars van 7 September, men niet anders zou verwerven dan spot en verachting.
Als men dit alles aandachtig overweegt, zal men wel bespeuren dat er eenig verschil bestaat tusschen een hoed en een hoofd maar de evenredige waarde van beide te bepalen is eene netelige zaak.
Wat er van zij of niet ik meen dat het beter voor een man is veel in zijn hoofd dan in zijn hoed te hebben. Zoek een goeden hoed, indien gij er eenen vinden kunt, maar zorg vooral een goed hoofd te hebben - en dat is de Hoofdzaak.
Een Hoedenmaker.