deren, hoe hij op dat denkbeeld was gekomen, wat hij eerst van plan geweest was te doen, verontschuldigde hij zich nu, dat hij zulk een misslag had begaan. De beide mannen wisselden nog een enkel woord en wenschten elkander daarna goeden nacht; doch voor zij scheidden, noodigde don Guzman de twee vrienden dringend uit, hem spoedig op te zoeken, hetgeen zij ook stellig beloofden.
Weinige oogenblikken daarna stond don Guzmann voor zijne deur, terwijl don Gaspar en Leifeldt hunnen weg zwijgende vervolgden.
Leifeldt had gedurende dat laatste, zoo luidruchtig en opgewonden onderhoud bijna geen woord gesproken; het hinderde hem, dat hij van hunne vlucht uit Buenos-Ayres had hooren gewagen, en ofschoon hij voor zich zelven niets te vreezen had, dat het geval in de stad bekend geworden was, vond hij het toch eene netelige zaak, en kon hij zich don Gaspar's lichtzinnigheid en zorgeloosheid volstrekt niet verklaren. Ook zijn valsche naam begon hem tot last te worden; maar hoe zou hij dien afleggen, zonder zich in een vreemd daglicht te plaatsen bij diegenen, aan wier gunstige meening hem veel gelegen was.
Hierbij kwam nog het voornemen, waarover hij het al weder met zich zelven niet eens kon worden, om eene verklaring van zijnen vriend te vorderen, aangaande het voorwerp zijner genegenheid; een voornemen tot de volvoering waarvan hij nog niet kon besluiten, maar dat hem met ieder minuut noodzakelijker werd.
Zoo bereikten zij hunne woning, elk in zijne gedachten verdiept. Zonder een woord te spreken, ging Leifeldt, de armen over de borst geslagen, met haastige schreden het kleine vertrek op en neer, terwijl don Gaspar zich in eenen hoek van de sopha wierp, en daar met gefronste wenkbrauwen stijf voor zich zag.
Plotseling bleef de jonge Zweed voor den Spanjaard staan, en zeide, op een zachten, doch tevens beslissenden toon:
‘Gaspar, daar ligt mij iets op het hart, dat ik niet langer alleen dragen kan, en waarover wij elkander noodzakelijk moeten verstaan, wanneer ik niet onder die aanhoudende kwellingen des gemoeds bezwijken zal.’
Don Gaspar sprak geen woord, maar sloeg zijne groote, donkere oogen verbaasd op, en bleef in gespannen aandacht, beweegloos zitten.
‘Hoe staat gij met miss Newland,’ ging de Zweed bijna nog zachter voort, terwijl men kon zien hoeveel zelfoverwinning het hem gekost had, eindelijk dien naam uit te spreken.
‘Miss Newland?’ vroeg don Gaspar verwonderd, en een eigenaardige lach zweefde over zijn gelaat, dat dien avond buitengewoon bleek zag; ‘hoe ik met miss Newland sta? ik hoop toch hoogst vriendschappelijk?’
‘Een ontwijkend antwoord helpt u niets meer,’ sprak Leifeldt, door de onverschilligheid, welke zijnen vriend veinsde, naar hij meende, nog meer aangeprikkeld en in zijn voornemen nog versterkt; ‘gij kunt mij niet wijs maken, dat het meisje u onverschillig is: het is onmogelijk, dat gij blind zoudt geweest zijn voor de liefde, welke zij voor u gevoelt.’
‘Liefde voor mij?’ riep de Spanjaard, terwijl hij van zijne plaats opsprong, met ongeveinsde verbazing uit; ‘hoe komt gij op dat ongerijmde, belachelijke denkbeeld? Hoe zou dat meisje liefde voor mij kunnen gevoelen? wat zou zij voor mij kunnen zijn?’
‘Wat zij voor u zijn kan, mensch?’ riep de Zweed, thans door deze bijna minachtende woorden ten diepste geschokt en beleedigd, uit: ‘wat zij voor u zou kunnen zijn? God in den hemel! mijn hart, mijne ziel is vaneen gereten bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat ik haar zou moeten afstaan, en toch zou ik gaarne mijne zaligheid in de waagschaal stellen, als het haar slechts gelukkig kon maken; en gij, gij zoudt haar tot u hebben kunnen trekken, enkel om haar met onverschilligheid, gelijk een kind het speelgoed dat hem verveelt, of als eene verwelkte bloem van u te werpen, ja misschien zonder zelfs één oogenblik genot, zonder zelfs éénmaal eene aandoening des harten bij dat lichtzinnig gebeuzel te hebben gevoelt!’
‘Maar, Frederigo, gij raaskalt!’ zeide de Spanjaard, en een hem eigene, krampachtige lach speelde om zijne lippen, ‘of ik versta u misschien verkeerd; gij meent toch niet, dat het meisje mij bemint, dat ik haar trouwen wil?’
‘Wel zeker meen ik dat,’ hernam de jonge Zweed ernstig, doch nauwelijks hoorbaar.
‘En moet ik mij hier dan laten hangen, of in het tuchthuis laten opsluiten?’ vroeg don Gaspar, schaterende van lachen.
‘Hoe moet ik dat verstaan? waarom?’
‘Zeer eenvoudig; of hoe veel vrouwen kan men in deze Zuid-Amerikaansche republieken dan wel nemen?’ vroeg don Gaspar, terwijl hij, de armen over elkander geslagen, het hoofd links op zijde hield, en met een ironischen glimlach voor den Zweed bleef staan.
‘Hoeveel vrouwen? natuurlijk maar ééne. Zijt gij dan reeds gehuwd?’ riep de Zweed met onverborgen verbazing.
Eene wonderbare verandering greep er op deze vraag plaats in de gelaatstrekken van den Spanjaard. Eerst schoot hem het bloed naar de wangen en naar het voorhoofd, zoodat de aderen dreigden te bersten, en in het volgende oogenblik liet het zijn gelaat zoo wit en zoo koud, dat de groote donkere oogen schrikwekkend en wild uit hunne ingezonken doodsbleeke kassen vlamden; toen streek hij zich met de vlakke hand een paar keeren over het voorhoofd; het was als wilde hij met kracht een gevoel onderdrukken, dat op eens met geweld in hem ontwaakte; hij scheen echter die vraag niet goed gehoord te hebben, ten minste hij gaf geen antwoord aan zijnen vriend, en eerst toen zij door hem herhaald werd, legde hij zijne hand op den schouder van den doktor, en zeide, met een glimlach op het gelaat, zacht en vertrouwelijk:
‘Dat spreekt, vriend, dat spreekt, maar men loopt daarmede niet te koop. Eene vrouw is een zeer lief voorwerp als men te huis is, maar op reis is zij hoogst ongemakkelijk, en daarom laat men haar liever, waar zij het liefste is.’
‘Maar in 's hemels naam, hoe heb ik het dan?’ riep de jonge doktor, eenigzins verstoord, ‘hebt gij mij dan vroeger niet gezegd....?’
‘Pst, vriend,’ fluisterde de Spanjaard, en wees naar de deur van de aangrenzende kamer, als vreesde hij, dat men hem daar zou kunnen hooren, ‘ik wil u die gansche zaak in korte woorden verhalen, het is wel wat laat, maar wij zijn nu toch beiden al te opgewonden om te kunnen slapen, en deze tijd is nu even geschikt als een andere.’
Zijne hand nemende, leidde hij hem naar de sofa, en begon, terwijl hij naast hem ging zitten, terstond en zonder verdere inleiding, zijn gemoed, dat hij tot nu toe zoo zorgvuldig gesloten had gehouden, voor zijnen verbaasden vriend open te leggen.
‘Als ik mij niet bedrieg,’ zeide hij, en streek zich met zijne hand over het voorhoofd, terwijl hij zich een oogenblik scheen te bedenken, ‘ben ik reeds vroeger begonnen, u een gedeelte van mijnen levensloop mee te deelen; wij werden toen daarin gestoord, waardoor herinner ik mij niet meer, in alle geval weet gij, dat mijn broeder toen in mijne plaats door de beulen van Rosas is vermoord of gerecht geworden.’
‘Uw broeder? dan toch?’ riep de doktor sidderend uit.
‘Dan toch?’ herhaalde don Gaspar; ‘zonder twijfel; gij moest daarbij geweest zijn,’ voer hij op eens met levendigheid voort, terwijl zijne hand het starre oog volgde, en naar den hoek van de kamer wees, ‘gij moest daarbij geweest zijn, hoe zij den mantel opensloegen, waaronder het lijk lag, en ik in die verstijfde, bloedige trekken mijnen broeder herkende, dien ik sedert mijn twaalfde jaar niet gezien had, en zoo, voor mij gedood, moest wedervinden. Gij hadt daarbij moeten zijn, hoe zij het uitgilden, toen zij hetzelfde gelaat levend voor zich zagen, dat daar verminkt, ontzield voor hen in het slijk op de straat lag uitgestrekt... Ha ha ha ha! ik zou daarom nog kunnen lachen, als mij daarvan niet tevens het bloed in de aderen stolde.’
Hij zweeg stil, legde, afgemat, het hoofd eenige minuten in beide handen, en vervolgde daarna, terwijl Leifeldt hem ernstig en medelijdend aanzag, nog zachter en langzamer:
‘Zòò lag ik, hoe lang weet ik niet, op de straat, onder het bebloede kleed, en eerst tegen den avond droeg men mij weg en begroef men mij, ik geloof met een bijzonder oogmerk, onder een ouden boom aan de Boka.’
‘U,’ riep Leifeldt verwonderd, ‘uw broeder!’
‘Mijn broeder? ja, ik weet niet wat met hem gebeurde; ik had te veel voor mij zelf te denken,’ mompelde de ongelukkige half luide, en als tot zich zelf sprekende, ‘maar daar ik de beide Argentijnen vermoord heb en wij beiden zoo ontzettend op elkander geleken, en nu, eilaas! eenmaal dood heette, zoo begroef men mij ook. Het eenige, dat ik mij tot nu toe niet heb kunnen verklaren,’ voer hij voort, terwijl hij den vinger langs zijn neus legde, alsof hij over iets nadacht, ‘is dat ik daarna eenigen tijd rouw gedragen heb in de stad, en naar mijne schoonouders ging, om hun het smartelijk bericht over te brengen van den dood mijns broeders, die zich onbedacht met een duel tusschen twee Argentijnen had ingelaten. Ik herinner mij nog,’ voegde hij er grijnzend lachende bij, ‘hoe dwaas mijne vrouw zich toen aanstelde, hoe zij mij van zich stiet en hoe een oude man mij bij de deur tegen wilde houden, ik wierp hem door het venster, waar ik geloof, dat hij den hals brak: later heb ik hem ten minste niet weer gezien; maar ik vond ook een vreemdeling in huis, waarachtig een van de knapen, die ik op de straat doodgeschoten had, en de duivel schreeuwde mij toe, dat deze haar man was. Ik wilde hem te lijf. Ha ha ha ha! maar men liet dit niet toe; daar kwamen eene menigte menschen tusschen, en ik geloof dat ik weder naar buiten ging en naar den boom terugkeerde, maar dat alles ligt nog in mijn geheugen verward. De beelden daarvan drijven door elkander heen; dikwijls stuwen zij malkaar tot reusachtige bergen op, zoodat mij de angst bekruipt van onder hunnen last verpletterd te worden; dan weder vloeien zij ineen, zoodat het oog de nietige, bliksemsnel rondgezweepte voorwerpen nauwelijks kan volgen.’
Hij zweeg een oogenblik en rustte wel eene halve minuut bewegingloos met het hoofd in den arm, met welken hij op de tafel leunde, terwijl hij de wild opbruisende beelden zijner fantazij scheen te willen terugdringen. Leifeldt waren de haren te berge gerezen: het hart klopte hem hoorbaar terwijl hij naast zijnen vriend zat; het bloed scheen zijne aderen, het leven zijne leden verlaten te hebben, slechts zijn starre blik was op het ineen gekrompen wezen van den ongelukkige gevestigd Thans aanschouwde zijn oog voor de eerste maal den werkelijken toestand van den man, dien hij zelf in het maatschappelijke leven had terug gevoerd: de vreeselijke zekerheid, tegenover eenen waanzinnige te staan, dreef hem het bloed met verhaasten loop naar het met schrik vervulde hart terug.
Don Gaspar zag echter den blik van ontzetting niet, welke op hem gericht was; hij scheen zelfs vergeten te hebben, dat er zich iemand in zijne nabijheid bevond, en als tot zichzelf sprekende vervolgde hij:
‘Het was niet schoon van Constantia, het was niet schoon van haar, dat zij mij zoo spoedig vergat; maar wacht, maatje! gij hebt haar bedriegelijke dingen in 't oor geblazen, mijne brieven onderschept, mijn bestaan geloochend, gij hebt haar voortgesleept in den vreemde, en mij hebt gij in ketenen en banden geworpen, terwijl uw oude geslachtsnaam, don Louis de Gomez! u in der tijd beschutte tegen uw verraad, maar nu, ha ha ha ha ha! nu ben ik vrij, vrij, vrij, - en bij deze woorden sprong hij op, en zijne oogen schitterden van een wilden, waanzinnigen glans - vrij als de tijger, die in de donkere schaduwen van het woud zijne prooi geduldig, maar bloedgierig tevens, opwacht, vrij als de.....’
Hier zweeg hij plotseling, daar zijn blik eensklaps op het starre, blauwe oog van den jongen Zweed viel, dat vast en onbeweeglijk