III.
De Kerstblok is aangelegd bij boer Kasselmans en heerlijk flikkert de vlam in den heerd en bestraalt de blijde gezichten der leden van het huisgezin, die rond het knappend vuur gezellig ritten te kouten.
Die kerstblok, aangestoken met de overgeblevene houtskolen van den blok van het vorige jaar, brandt en knappert en zal blijven branden tot op Drijkoningennacht, en gedurende al dien tijd zal geen enkele arme mensch de deur voorbijgaan zonder Godsdeel: zoo is het oude christelijk gebruik en brave menschen houden zulke gebruiken in eere.
Op den wijden schoorsteenmantel staat het masten kerstboompje, dat Janneken met Trezeken daar dichtbij achter het woudkappelleken is gaan afkappen en vervroolijkt mede de huiskamer door zijne talrijke pinkende waslichtjes.
Kasselmans rookt opgeruimd zijn kort pijpken in den zetel aan den gezelligen haard en de kleinen zitten vol blijde verwachting rond het heerlijke vuur, waarop moeder kerstwafels bakt. Wafels! geurige wafels op Kerstavond! O, Kerstavond is een groot feest in een christen huisgezin.
Daar klinkt eensklaps op het voorhof een tweezang, die aller aandacht wekt. Wat droeve toon heeft de stem der oude vrouw, nu zij het Kerstlied zingt van voor vele jaren en hoe schoon paart die kleine hare zachte, maar toch helklinkende stem, met die der oude. Dat is waarlijk roerend wat die arme menschen daar buiten staan te zingen.
't Was twaalven van den nacht, als 't onnoozel lam
Als 't Kindeken Jezus op de wereld kwam. -
Jezus, Zoon van God, Meester van 't heelal, -
Wierd nederig geboren, geboren in een stal.
En het kleine meisje, dat schier onder het zingen hare koude vergeet, herhaalt schel en helder, dat het over erf en boomgaard heenklinkt, den slotregel:
De Heiland, de Messias is geboren!
‘Komt binnen! komt binnen!’ roept van in huis de oude boer, begeesterd bij het hooren van het eeuwenoude liedje, dat hij moeder en grootmoeder nog heeft hooren zingen. ‘Toe, Janneken en Trezeken, gaat zien wie het is en doet ze binnen komen; 't is Kerstavond, en niemand gaat onze deur zonder Godsdeel voorbij.’
‘Ah, 't is Veva,’ zegt de boerin met een minzamen glimlach als de oude vrouw schuchter binnentreedt. ‘Kom, Veva, zet u bij 't vuur en aanstonds vergasten wij u op geurige, warme wafels. Niet waar, Mieken, eene warme lekkere wafel zal u smaken en dan, ge hebt dit immers wel verdiend voor uw schoon zingen. Schuift bij, schuift bij!’
Nu is het volop feest in 't huis der brave lieden, en de goede engel zweeft vol blijdschap heen en weder boven het gezegend huis, terwijl hij geheimzinnig stil den schoonen lofzang neuriet: Glorie zij God in den hooge en vrede op de aarde den menschen van goeden wil.
Het kleine Mieken zit daar smakelijk en lachend de verkwikkende wafels op te smullen en Veva kan haren warmen dank niet weerhouden bij het zien van het herstelde kind.
‘Niet te bedanken,’ zegt de oude boer, ‘hetgeen wij doen is onze plicht. Veva, of is het dezen nacht niet dat de Heiland geboren werd die ons kwam leeren onze arme broeders te beminnen zooals ons zelven?’
Den ganschen langen avond worden er wafels gebakken, wordt er gekout en het eene kerstliedje na het andere door jong en oud opgedreund. Treffend vooral is een kerstgezang der oude Veva, waarin de lof gezongen wordt van het zalige Kindje, wiens geboorte de profeet Isaïs voorspelde en wiens leven koning David in zijne psalmen verheerlijkte.
Men gaat niet meer ter ruste, want te middernacht begint de mis, waarin een ieder 't zich ten plichte rekent tegenwoordig te zijn.