eene verklaring vreesde, of dat zij deze uit maagdelijke schroomvalligheid wilde ontwijken, zij was onrustig en bedeesd, stond gedurig op, om allerlei onbeduidende zaken in orde te schikken, en trachtte het gesprek telkens op iets anders te brengen, toen de klopper op hare deur viel, en terstond daarop de vlugge tred van den Spanjaard op de trappen gehoord werd.
‘Don Gaspar,’ riep Jenny uit, aangenaam verrast oprijzende; toen echter in hetzelfde oogenblik hare blikken die van den jongen Zweed ontmoetten, was zij genoeg vrouw om te gevoelen, hoe zeer zij daarmede zijn hart had opengereten. Het bloed vloog haar naar het hoofd, en langzaam weder gaande zitten, liet zij er zacht op volgen: ‘hij zal zeker verheugd zijn, u hier te vinden.’
Don Gaspar trad hierop binnen, en men sprak over onverschillige zaken. Van dat oogenblik echter was het zaad van wantrouwen en jaloezij in het vroeger zoo trouwe, eerlijke hart van den jongen Zweed gevallen, welig schoot het daar op, en groeide het daar voort in al zijne kracht, met al zijne verschrikkelijkheden.
Toen was de vrede uit Leifeldt's hart geweken. Hoe vriendelijker, hoe hartelijker Jenny zich jegens hem betoonde, hoe voorzichtiger hij zich terugtrok; want wat zijn wakend oog voorheen geheel ontgaan was, vertoonde zich nu op eenmaal met de scherpte des doods aan den met argwaan gewapenden blik. Hij zag dat Jenny zijn vriend beminde, en dat was de doodsteek voor al zijne verwachtingen en droomen; daardoor vielen zijne schoonste plannen in duigen.
Don Gaspar bleef zich tegenover het meisje altijd gelijk, en gedroeg zich, vreemd genoeg, nooit anders dan als haar vriend; dikwijls zagen zij hem in geen twee of drie dagen, welken tijd hij dan in de nabijheid van Valparaiso doorbracht; zijne lievelingsplek aldaar was de zeekust, van waar hij soms halve dagen achtereen naar aanzeilende schepen kon uitzien, en als hij eindelijk terugkeerde, deed hij alsof hij geen oogenblik weg geweest was, noch ergens gemist kon zijn.
Geheel anders was het met Jenny: hoe onbewust zij tot nu toe ook van haren toestand was geweest, dien avond was haar een licht in de ziel opgegaan, toen de eerste wantrouwige blik van den jongen geneesheer in haar gemoed gelezen had; het hart was haar als toegeschroefd, zij was sedert stil en bedaard geworden, en eene ziekelijke spanning scheen haar anders zoo levendig en opgeruimd gestel te ondermijnen. Aan het bezorgde moederoog kon die werkelijk opvallende verandering, zelfs in haar uiterlijk, niet ontgaan. Jenny echter ontkende, dat zij zich niet wel gevoelde, en Leifeldt, die door de oude dame hierover geraadpleegd was, verklaarde eveneens, dat de bleekheid der wangen, de dofheid der oogen uit eene lichte ongesteldheid voortsproot, die wel binnen weinige dagen zou overgaan.
O! die ingevallen oogen, zij sneden hem diep, zeer diep door het hart, en mocht hij zeggen wat er de oorzaak van was? moest hij dan niet tevens zijn eigen hopelooze smart openbaren? En Jenny reikte hem ditmaal, toen zij scheidden, de hand, zij sprak geen woord; maar die ééne handdruk deed hem zijn lot duidelijker gevoelen, dan woorden het hem hadden kunnen doen verstaan, zij dankte hem voor zijn kiesch en bedachtzaam stilzwijgen, en hij mocht van bittere smart vergaan!
Zoo waren er nog twee dagen voorbij gegaan; Leifeldt kon het niet met zichzelven eens worden, of hij openhartig met zijn vriend zou spreken, dan wel het noodlot zijn ongestoorden loop zou laten. Zijn eerlijk, rondborstig karakter zeide hem, dit eerste gevoel te volgen; maar altijd drong hij zichzelven weder op, dat de Spanjaard van de liefde, welke dit meisje hem toedroeg, nog geen vermoeden had, en zou hij dan met eigen hand de vonk in de kruidkamer werpen? Hoe dikwijls hij zich ook overtuigen wilde, dat dit het beste ja het eenigste was wat hem overbleef, kon hij daartoe maar niet besluiten; hij wachtte daarmee zoo lang, dat hij eindelijk zelfs begon te denken, hoe hij zich misschien nog wel vergist kon hebben, hoe het nog wel mogelijk kon zijn, dat hij haar nog eenmaal de zijne zou mogen noemen.
Zoo werd het Jenny's verjaardag, en de oude Newland had ter eere van dien dag een klein feestje in zijn huis laten aanrichten, waarop, behalve meer andere kennissen, ook onze twee vrienden en de konsul van Buenos-Ayres, don Guzman de Ribera, genoodigd waren.
Deze groette don Gaspar als een ouden bekende; hij wist, dat de man uit Buenos-Ayres was overgekomen, en, zelf daar geboren, had de stad nog voor hem zooveel aantrekkelijks, dat hij in elk belangstelde, die maar in de geringste betrekking tot haar stond; daarbij was don Guzman een ieverig aanhanger van den diktator, en verheugde hij zich met blijkbaren hoogmoed over de uitwerkselen van diens bestuur. Don Gaspar scheen heden in een bijzonder goeden luim te zijn, maar hoe dikwijls ook don Guzman hem de laatste tijdingen van ‘de overzijde der Cordillera's’ trachtte mee te deelen, telkens wist deze hem te ontwijken, en het gesprek eene andere, meer algemeene richting te geven.
Leifeldt daarentegen was stil en afgetrokken; zijn vriend had Jenny's zijde nauwelijks een oogenblik verlaten, sedert zij binnengetreden waren, en de jonge Zweed trachtte tevergeefs de gedachten van zich te weren, welke hem met altijd grievender smart de ziel doorsneden.
‘Maar wat is senior Federigo van avond slecht gemutst.’ zegde ten laatste mevrouw Newland, die zich tot nu toe alleen met don Gaspar en met hare dochter had beziggehouden, en nu eerst den jeugdigen geneesheer uit haar gezellig onderhoud miste. ‘Lieve hemel! ik kan mij niet herinneren, dat ik dezen avond nog een woord van u gehoord heb, scheelt er wat aan?’
‘Volstrekt niet,’ hernem Leifeldt, eenigszins verlegen opstaande en haar naderende, ‘maar gij waart allen zoo druk in gesprek.’
‘Behoort gij er dan ook niet toe, heer Leifeldt?’ hernam Jenny, hem vriendelijk de hand reikende. ‘Wij spraken er juist over, hoe gelukkig wij zijn, dat wij in een vreemd land zooveel trouwe en lieve vrienden getroffen hebben, en hoe dankbaar wij voor zulk een lot moeten zijn.’
‘Dat woord vriendschap heeft nog al een ruime beteekenis,’ viel don Gaspar haar spoedig in de rede, ‘en onze taal is wel arm, dat wij dit gevoel, het onverklaarbaarste van allen, niet naar zijne verschillende wijzigingen kunnen verklaren.’
‘En hebt gij dan ook verschillende klassen voor uwe vriendschap, don Gaspar?’ vroeg zij hem lachend.
‘Wel zeker,’ zeide de Spanjaard snel, ‘en wel zoo scherp gescheiden als het wonderlijkste weefsel in het menschelijk lichaam, het hart, de lijnen vermag te trekken. Vrienden, die hun leven voor mij zouden geven,’ en dit zeggende drukte hij den jongen Zweed de hand, ‘en vrienden, die mij met hunne liefde vervolgen, en mij uit wezenlijke hartelijkheid tot in den grond zouden kunnen drukken, vrienden, wier lachen mij het bloed vlugger door de aderen doet stroomen, en vrienden van wie een kus of eene gelofte mij dat bloed zouden doen stollen.’
‘En onder welke mogen wij ons dan rangschikken?’ vroeg Jenny blozende.
‘Dat behoef ik u niet meer in woorden uit te drukken,’ hernam don Gaspar met de gulhartigheid, die hem eigen was, en terwijl hij het jonge meisje bij de hand vatte, bemerkte Leifeldt hoe haar gansche lichaam beefde, als was het door een electrieken schok getroffen. ‘Ik ben hier door allen zoo vriendschappelijk bejegend,’ voer de Spanjaard voort, ‘ik moest wel een hart van steen hebben, wanneer het anders voor u klopte, maar ons gesprek wordt te ernstig,’ brak hij plotseling af, en de hand van Jenny loslatende, en die van hare moeder aannemende, liet hij er lachend op volgen, ‘zie, mama heeft de oogen reeds vol tranen en haar vooral mogen wij dezen vroolijken avond niet bederven.’
Men werd thans aan tafel genoodigd. Jenny ging onwillekeurig eenige schreden achterwaarts, alsof zij zich aan de opmerkzaamheid der anderen wilde onttrekken, tot dat Leifeldt het waagde hare gedachten te raden, en hij wilde juist zijnen arm de oude dame aanbieden, toen don Gaspar reeds de hand van mevrouw Newland in zijnen arm legde, en mijnheer Newland in druk gesprek langzaam met don Guzman naar de eetzaal stapte, zoodat den jonkman niet anders overschoot dan miss Newland te begeleiden. Jenny wilde iets zeggen, toen hij haar bevend naderde, maar of zij vreesde hem te grieven, of dat zij geen woorden kon vinden om te beginnen, zij zweeg en liet zich door hem aan tafel geleiden.
‘Wel, don Gaspar,’ zeide don Guzman, die nagenoeg tegenover den Spanjaard zat, toen zij pas waren aangezeten: ‘ik heb nog geene gelegenheid gehad, u te vertellen, dat de koerier van Chili gelukkig over de bergen van Mendoza gekomen is, en de postbrieven van een paar maanden heeft aangebracht; elf dagen lang is hij in de kleine steenen hutten in de Cordillera's, ten dienste der reizigers gebouwd, onder de sneeuw bedolven geweest; ten laatste had hij met zijn volk niets dan gedroogd vleesch; zij waren bijna verhongerd, en de sneeuwstorm moet vreeselijk gewoed hebben.’
‘Dat arme volk,’ zeide Jenny medelijdend. ‘'t is toch een armzalige kostwinning, zoo bij elken marsch zijn leven op 't spel te zetten. Hoe velen hebben 't daarbij reeds ingeschoten, en er zijn toch altijd weêr anderen, die voor een gering loon hun lichaam aan koude en hongerdood blootgeven.’
‘En Montevideo is nog niet genomen?’ vroeg Leifeldt, wien 't aangenaam was, nu ook in gesprek te kunnen komen met den vreemdeling.
‘Nog niet, maar 't kan het zeker niet lang meer uithouden,’ hernam don Guzman op een beslissenden toon, ‘men spreekt reeds van een wapenstilstand, en ik geloof, dat de Unitarissen hartelijk verlangen om te kapituleren.’
‘En is er anders geen nieuws uit Buenos-Ayres?’ vroeg de heer Newland thans, om den Argentijn op een ander terrein te brengen, en niet genoodzaakt te zijn, met hem te twisten over de vreemde tusschenkomst, ‘geen nieuwe opstand, geen inval van de Indianen?’
‘Niets van dat al,’ hernam don Guzman lachende, ‘de gouverneur houdt daartoe de teugels van het bewind te vast.’
‘Maar de Indianen hebben toch meermalen het hoofd tegen hem opgestoken,’ hernam Leifeldt; ‘zij hebben nu en dan eenige hutten overvallen, de steden bedreigd, ja zelfs de Argentijnsche kavallerie aan het deinzen gebracht.’
‘Dat alles is gebeurd,’ stemde de konsul schouderophalende toe; ‘nu zijn ze echter rustig, en de grensbewoners zullen wel niet meer door hen verontrust worden. Maar er is wat anders wat de stad in rep en roer gebracht heeft, en in lang schijnt te Buenos-Ayres niets zulk een opspraak verwekt te hebben, als de vlucht van eenen krankzinnige uit het gekkenhuis; de dagbladen spreken bijna van niets anders.’
‘De vlucht van eenen krankzinnige?’ riepen allen als uit eenen mond, en Leifeldt, die onwillekeurig zijne oogen op don Gaspar sloeg, zag hoe deze, zich geheel meester, rustig, maar nauwelijks merkbaar meelachte, en met zijnen vork speelde.
‘En heeft men hem niet kunnen vangen?’ vroeg Jenny beangst.
Don Gaspar beet zich op de lippen.
‘Neen,’ verzekerde don Guzman, ‘maar 't is merkwaardig, dat hij met zijnen dokter, een Zweed, Stierna genaamd, ontvlucht is, en ofschoon men eerst alle reden had te vermoeden, dat zij aan boord van een schip waren gegaan, liep er weldra een gerucht, dat zij een eindwegs het binnenland in waren gezien en de policie, daardoor aan 't dwalen geraakt, schijnt hem nog niet op 't spoor te zijn.’