standen om te beraadslagen wie den ledigen troon bezetten zou. Het volk stemde eenparig voor eene der dochters van Krokus; maar men kon het niet eens worden, wie van de drie men zou kiezen.
Jonkvrouw Bela had eigenlijk de minste aanhangers: want zij bezat geen goed hart en bediende zich van hare toovertalenten dikwijls om schade aan te richten; maar zij had zich bij het volk zoo bevreesd gemaakt, dat niemand het waagde haar tegen te werken uit vrees voor hare wraak. Toen er nu over haar gestemd werd, waren alle kiezers stom: niet éen stemde voor maar ook niet éen tegen.
Bij zonsondergang gingen de volksvertegenwoordigers uiteen en verdaagden de verkiezing tot den volgenden dag. Toen werd jonkvrouw Therba voorgesteld; maar het vertrouwen op hare machtspreuken had haar het hoofd op hol gebracht: zij was trotsch en overmoedig, wilde vereerd worden als eene Godin en wanneer men haar niet voortdurend bewierookte werd zij mismoedig en boos en vertoonde al die eigenschappen, die het schoone geslacht dikwijls zoo leelijk kunnen maken. Wel was zij minder gevreesd dan hare zuster, maar daarom niet meer bemind. Daarom was het ook heden bij de stemming zoo stil als bij eene begrafenis en de zaak kwam niet tot een einde. Op den derden dag werd jonkvrouw Libussa voorgesteld. Zoodra haar naam uitgesproken werd, hoorde men een vertrouwelijk gefluister onder de kiezers: de ernstige gezichten klaarden op; iedereen wist zijn nevenman eene goede eigenschap van de jonkvrouw te noemen, De een loofde hare zedigheid, de ander hare bescheidenheid, de derde hare schranderheid, de vierde hare onfeilbaarheid in 't waarzeggen, de vijfde hare onbaatzuchtigheid jegens de raadvragenden, de volgenden hare kuischheid, anderen hare schoonheid en de laatsten hare huiselijkheid. Met zulke algemeen erkende prijzenswaardige eigenschappen was jonkvrouw Libussa zeker de gewichtigste pretendente tot den troon, ten minste bij de kiezers; maar de voorkeur aan de jongere zuster geschonken, heeft naar de getuigenis van velen zoo dikwijls den huiselijken vrede verstoord, dat het nu te vreezen stond of zij zou in nog belangrijkere aangelegenheid den vrede des lands verbreken. Deze redeneering zette de wijze voogden des volks in groote verlegenheid, zoodat zij tot geen besluit konden komen; het ontbrak aan een redenaar, die door zijne welsprekendheid bij de kiezers gewicht in de schaal wist te leggen om ze geheel naar de zijde van Libussa te doen overslaan: en zulk een deed zich eindelijk op.
Wladomir, een der Boheemsche Magnaten, de eerste na den hertog, had reeds lang naar de schoone Libussa gezucht en nog bij het leven van vader Krokus om hare hand gedongen. Het was een van zijn trouwste vazalen, die door hem als een zoon bemind werd: daarom had de goede vader wel gewenscht, dat de liefde hen beiden verbinden mocht; maar de jonkvrouw was daartoe niet te bewegen en hij wilde hare neiging geen geweld aandoen. Vorst Wladomir liet zich evenwel door deze slechte vooruitzichten niet ontmoedigen en hoopte door trouw en standvastigheid het hart der jonkvrouw te winnen. Hij begaf zich in 't gevolg van den hertog zoolang deze leefde, zonder dat hij daardoor het doel zijner wenschen eene schrede nader kwam.
Thans geloofde hij eene gelegenheid gevonden te hebben om zich bij haar verdienstelijk te maken en van hare dankbaarheid te verkrijgen wat de liefde hem niet wilde schenken. Hij besloot den haat en de wraak der beide oudere zusters te trotseeren en met gevaar zijns levens zijne geliefde op den vaderlijken troon te verheffen. Toen hij zag dat de kiezers tot geen besluit konden komen, nam hij het woord en sprak:
‘Zoo gij mij hooren wilt, ridders en edelen! wil ik u eene gelijkenis verhalen, waaruit gij leeren kunt op wat wijze gij uwe keuze tot roem en eer des vaderlands behoort te vestigen.’ - Nadat men nu stilte geboden had, ging hij aldus voort: ‘De bijen hadden hun opperhoofd verloren en de gansche korf was lusteloos en treurig: zij vlogen niet of zelden uit, hadden geen lust en geen moed om hun honing te bereiden en hun werk geraakte in verval. Daarom dachten ze met ernst aan een nieuw opperhoofd, dat hen besturen zou, opdat orde en tucht onder hen niet geheel mocht verdwijnen. Toen kwam de wesp tot hen gevlogen en sprak: Kies mij tot uwe koningin: ik ben machtig en gevreesd; het kloeke paard schuwt mijn angel, zelfs uwen erfvijand, den beer kan ik daarmee trotseeren en hem in den snuit steken, als hij uwen korf genaakt; ik wil u beschutten en beschermen.’ - Deze rede beviel den bijen wel. Maar na rijp beraad spraken de wijsten onder hen: ‘Gij zijt machtig en gevreesd; maar juist dezen angel, die ons verdedigen moet, vreezen wij: Gij kunt onze koningin niet zijn.’ - Daarop kwam de horzel en sprak: ‘Neemt mij tot uwe koningin; hoort gij niet dat het geruisch mijner vleugels hoogheid en waardigheid aankondigt? Het ontbreekt mij ook niet aan een angel om u te beschermen.’ - De bijen antwoordden: ‘Wij zijn een vreedzaam en rustig volk; het ruischen uwer vleugels zou ons slechts onrustig maken en ons in onzen nijveren arbeid storen: Gij kunt onze koningin niet zijn.’ - Toen vraagde de Imme gehoor: ‘Ofschoon ik grooter en sterker ben dan gij,’ sprak zij, ‘kan mijne overmacht u toch niet schaden: want ziet, de gevaarlijke angel ontbreekt mij geheel. Ik ben zacht van aard, bovendien eene vriendin van orde en huiselijkheid; ik weet den honingbouw te bevorderen en den arbeid levendig te houden.’ - Toen spraken de bijen: ‘Gij zijt waardig ons te regeeren; wij gehoorzamen
u, wees onze koningin’ Wladomir zweeg. De gansche vergadering begreep den zin zijner rede en de gemoederen waren voor Libussa voordeelig gestemd. Maar op het oogenblik daf de zaak in rondvraag kwam, vloog eene krassende raaf over het keurveld. Dit ongunstig voorteeken stuitte alle verdere beraadslagingen en de vorstenkeus werd weer tot den volgenden dag verschoven. Jonkvrouw Bela had den vogel afgezonden, om de vergadering te storen: want zij wist wel waartoe de gemoederen geneigd waren en vorst Wladomir had haren bittersten toorn gaande gemaakt. Zij hield raad met hare zuster Therba, zij zwoeren hunnen gemeenschappelijken vijand wraak en besloten hem eene nachtmerrie toe te zenden, die hem de ziel uit het lichaam drukken zou. De moedige ridder vermoedde niets van het gevaar, dat hem bedreigde; hij ging als gewoonlijk om zijne gebiedster af te wachten en ontving den eersten vriendelijken blik van haar, waaruit hij zich een hemel van zaligheid schiep, en als zijne ontroering nog door iets kon vermeerderd worden, was het door eene roos, die aan den boezem der jonkvrouw prijkte en die zij hem overgaf met het gebod dat hij haar aan zijn hart zou laten verwelken. Hij legde deze woorden geheel anders uit dan zij gemeend waren, want de verliefde ridder deed al wat in zijn vermogen was, om de roos zoolang mogelijk frisch en bloeiend te houden; hij zette haar in eene bloemenvaas en sliep met de zoetste verwachtingen in.
In het vreeselijk uur van middernacht kwam de wurgengel, door Jonkvrouw Bela gezonden, blies met zijn verpestenden adem de grendels en sloten van de deuren der slaapkamer, viel met log gewicht op den slapenden ridder en drukte hem zoodanig, dat hij bij 't ontwaken meende, dat hem een molensteen op den hals geschoven werd.
In dezen angst, daar hij meende dat zijn laatste oogenblik gekomen was, dacht hij tot zijn geluk nog aan de roos, die in de vaas voor zijn bed stond, drukte haar aan zijne borst en sprak: ‘Verwelk met mij, schoone roos! en sterf weg aan mijn kouden boezem, tot bewijs, dat mijne laatste gedachte nog aan uwe schoone bezitster was gewijd.’ - Oogenblikkelijk werd het hem lichter om 't hart, de nachtmerrie kon de tooverkracht der bloem niet wederstaan; haar drukkend gewicht woog niet zwaarder dan eene veer, de rozengeur verdreef haar spoedig daarop uit de kamer en wiegde den ridder in eene verkwikkende sluimering.
(Wordt vervolgd.)