De kluizenaar.
Een verhaal uit de Fransche overheersching.
Tijdens de Fransche overheersching bestond op geringen afstand van het dorpje Gierla een strooien hutje dat door vorm en vervalling, van de onkunde of zorgeloosheid zijns bouwers getuigde. Uitermate klein en broos zou men nutteloos gepoogd hebben den onbewusten te overtuigen dat dit een mensch ter woning verstrekte. Als beschaamd over zijne nederigheid, verborg dit hutje zijne lage kruin onder de neergebogene takken van den boom, waarop het met zijne ziekene leden en weelderige gewassen ontschoten aan den voet der wanden hunne tengere ranken, klommen, daalden en omvatteden het hutje met een groen gespikkeld kleed van loof en bloemen, dat het van verre als een lustpriëel deed voorkomen.
Dit zeldzaam hutje was de woning van eenen man, die zich tot een streng en verstorven leven had verplicht om, zoo hij voorgaf, eene grove feil van onbezonnenheid te boeten. Welke deze en ook, wie hij de boeteling was, waren vragen die nimmer bevrediging verkregen. Even geheimzinnig toonde hij zich jegens hen wier handelwijze weetlust verried; want, telkens een oog ondervragend in het zijne blikte boog hij ootmoedig het hoofd of dekte zich het aangezicht met de linnen muts die hij op den schedel droeg. Voor dit echter was deze voorzorg overbodig daar de droevige indruk dien zijne doodsche wezenstrekken wekte, verre van eenig onderzoek aan te moedigen, een nederig stilzwijgen gebood.
Dit zonderling wezen had sedert zijne verschijning schier een ander persoon doen vergeten die tot dan uitsluitelijk het voorwerp van het belang der dorpelingen was geweest; en deze was Wanna, de arme weduwe van den voor haar eigenlijk geschapen Willem. Nu, omtrent vijf jaren geleden, had zij zich aan dien braven jongeling geschonken; de dag van hun huwelijk was voor heel het dorp een dag van ongemeene vreugde geweest, iedereen had zich rijk bedeeld gevoeld in het geluk der echtelingen, en inderdaad wie zou zich niet verheugd hebben in de vereeniging van dit beminnelijk paar dat reeds zoo lang trouwe liefde en onverbrokene eenstemmigheid aan elkaar boeiden. God! wat was hun lot toch zoet! Zorgeloos smaakten zij de gedroomde zaligheid en eeuwig scheen hen die wellust beschoren; maar op eens kwam de bitterste onttoovering dit schoon vooruitzicht verijdelen.
Eer het onweder dat op onze grenzen loeide, ruchtbaar was geworden in de Kempen, hadden de republikeinsche beulen, die het woeste Frankrijk op onzen bodem ter slachting uitzond, deze streek in een uitgestrekt bloedbad herschapen. Heldhaftig betwisteden de landlieden die bloeddorstige gieren de vrije bezitting van hunne dierbare heiden; maar wat vermochten zij tegen hunne tallooze en afgerichte vijanden. Had geen nauwe vereeniging van zeden met vaderlandsliefde hen belet de roekeloosheid van hun stout bestaan te beseffen, wellicht zouden zij zich aan het harde lot van vreemde overheersching onderworpen hebben. Daartoe dwong hen toch, na lang en bloedig worstelen 's vijands overmacht.
Zij die den dood ontkwamen werden als krijgsgevangenen weggevoerd. Van deze was Willem; de ongelukkige had zich door dapperheid tusschen zijne wapenbroeders onderscheiden; hem was dus een wreeder lot beschoren, hij zou het met den dood boeten, dit was stellig, echter kon niemand verzekeren of hij die straf had ondergaan. Hoe folterde die onzekerheid het hart van Wanna, zijne gade, wie zal haren toestand beschrijven. Niet gelijk andere vrouwen betuigt zij hare droefheid met tranen en weeklachten, neen, de overmaat van smart heeft in haar hart en zinnen verstomd, en gansche dagen zit zij spraakloos aan hare bedsponde, onverschillig aan alles wat haar omringt, doof aan de troostende vooruitzichten met welke men haar tracht op te beuren. Evenmin als het doel derzelve ontvingen de voorzeggingen van wederkomst bekrachtiging. Willem die gevankelijk, men wist niet waar, was heen gevoerd, bleef weg en reeds vijf jaren waren sedert die wreede scheiding verloopen.
Vermocht iets de wonde harer ziel door dien harden slag toegebracht, te verzachten, het was de moederlijke teederheid die zij voor het zoontje, waarmede haar huwelijk was gezegend geweest, voeden kon. Niet min duurbaar scheen dit kindeken aan den kluizenaar die bij voorkeur hare woning bezocht en zich geheel aan de opvoeding van het lieve jongsken gewijd had. Ja, zoo onvermoeid, zoo teeder was hij in het behartigen van die taak, dat Wanna, niet wetende wat in deze belangrijke zaak verrichten, meer aandacht dan voorheen kon leenen op de genegenheid waarmede men haar omringde.
Deze, hoe billijk toch, moest iets meer ten doel hebben dan enkele deelneming in haren toestand. Wanna was de perel van het dorp-Zuivere wezenstrekken, tengere gestalte, zedige houding en vooral zoete inborst, in een woord, alles waarmede de inbeelding eene vrouw kan verrijken, bezat zij in hoogen graad. Geen wonder dus, dat menig jongeling poogde iets meer dan enkele vriendschap van haar te verwerven. Hij wien zulks gelukte was Jan, de vroegere boezemvriend van Willem. En zoo ver had hij, ondanks Wanna's afkeer voor een tweede huwelijk, zijne zaak weten te vorderen, dat de geruchten die op beider rekening liepen, gingen verwezenlijktworden. Dit ware eene reeds lang verrichtte zaak geweest zonder de onbegrijpelijke tegenstreving van den kluizenaar.
Den dag op welke deze gewichtige gebeurtenis zou plaats prijpen was verschenen.
Reeds bij zijn aanbreken had het geschut de dorpelingen tot het feest uitgenoodigd, en weldra werd de toeloop zoo algemeen, dat de toegang tot Wanna's huis ongenaakbaar werd. De straten waren met hun kermisgewaad getooid: dichte reien boomkens aan beide zijden, kunstig aangelegde bloemperken midden derzelve, zelf een zegeboog op welken men in dicht en proza den lof der echtelingen lezen kon en boven dit alles vlaggen en wimpels van alle slach en kleur. Meer vermochten de goede landlieden met om hunne genegenheid aan Wanna te betuigen, maar zij was zoo treffend dat een koning haar die hulde had mogen benijden.
Terwijl de mannen op de straat zich over de toebereidselen van het feest onderhielden en de vrouwen over Wanna's sier en opschik gisten, verscheen het jeugdig paar op den dorpel der deur en trad den huize uit om zich ter kerk te begeven. Niet zoodra had het wachtend volk hen bemerkt of het hief met lange toejuichingen aan en drong zich overhoop om hen van nabij te beschouwen. De vreugdeklanken vergingen op de lippen der dorpelingen bij het, voor de omstandigheid, vreemd vertoog dat hunne oogen trof. In plaats van de verheugde bruid, die men dacht te mogen groeten, zag men haar zich aan de uiterste droefheid overgeven. Aan welke oorzaak die toch toeschrijven? Tranen storten op dit oogenblik en tusschen zoo vele toeschouwers die met gapenden mond op eene verklaring wachten, ho! nogthans is Wanna haren toestand niet onbewust, maar de smart verkropt haar den boezem tot barstens toe; zichtbaar is het dat zij pogingen aanwendt om hare tranen te verbergen, maar zwichten moet zij voor den bitteren stroom die hare oogen ontglipt. Haar gang is zoo traag, zoo onzeker dat Jan, die ook geheel onthutst schijnt, haar als een lam dat men ter slachtbank leidt, moet voortsleuren. Zoo treurig voorttredende, heeft men eindelijk de kerk bereikt; het orgel juicht bij de intrede der huwelingen die zich op de treden van het altaar voor 's priesters voeten plaatsen. Achter hen voegen zich hunne magen en vrienden; het overige der kerk bevatte een deel der menigte. Dadelijk begonnen de huwelijksbeden. De priester zich omwendende ontving eerst Jan's trouwverbinding. Dan neigde hij zich tot Wanna en eischte ook haar den eed van getrouwheid af. Zijne vraag bekwam geen antwoord. Ten tweede male vroeg hij of zij Jan tot echtgenoot aannam. Geen toestemmend woord, maar een zucht, de naam van Willem, borst onverstaanbaar van hare lippen. De priester dit als een genoegzaam teeken aanveerdende, bereidde zich tot de voltrekking van het huwelijk. Eensklaps bonst een snijdende schreeuw in
de kerk; de aanwezigen zijn in rep en roer, men zoekt den onbeschaamde die aldus de plechtigheid durft storen. Zie, het is hij die door de woeling zich een toegang tot het altaar baant. God het is de kluizenaar! Wat mag hij toch willen? Tot bij Wanna genaderd, werpt hij zich geknield ten gronde, hij reikt haar de armen en roept: ik ben Willem, ik alleen ben uw echt genoot!
Hij, Willem! deze verklaring bracht een ongemeen uitwerksel te weeg. In plaats van het gerucht te vermeerderen verwekte zij op