in zijne beide handen en hield ze nog steeds vast, toen Jenny zich zocht los te maken om het knaapje tot hem te brengen. Niet eer hij, met een zekeren schrik, gevoelde, dat de jonkvrouw deze poging deed, liet hij haar los; en, het kind op zijne knie zettende, dat hem toen vol vertrouwen met de heldere, blauwe oogjes aanlachte en met zijnen kroesbaard speelde, kuste hij den kleine op wangen en mond, en noemde hem een lieven braven jongen, die niet weer op de straat loopen, en zijne grootmoeder en zuster geen verdriet aandoen mocht.
Des avonds was don Gaspar een geheel ander mensch geworden, het scheen waarlijk alsof de ijskorst die zijn hart menigmaal omsloot, wegsmolt in het gezelschap dezer lieve menschen. Jenny's levendig onderhoud trok hem bijzonder aan. Hij raakte al langer hoe meer in vervoering, en verloor zich in de veelkleurige tafereelen, die voor zijne gloeiende verbeelding oprezen. De Pyreneeën en hunne rotsgevaarten, de Amazonenrivier zoowel als de Ganges, waren, hoe jong hij ook scheen, het schouwtooneel zijner daden geweest; dan eens op de jacht, dan in strijd met de inboorlingen, had de knaap van land tot land gezworven. Naar Spanje teruggekeerd, vond zijn werkzaame geest geen voedsel, geen voldoening; maar de strijd der Argentijnsche republiek met Montevideo, ja reeds de gedachte aan de wilde ruiters der Pampa's, deed den grond onder zijne voetzolen branden. Als jongeling had hij reeds de ervaring van den mannelijken leeftijd op zijn hoofd getast, en stil te blijven staan aan den ingang van dat tijdperk, dat kon hij niet.
‘Meer nog dan het verlangen om dit nieuwe onstuimige leven nabij te zien,’ voer hij eindelijk voort, bij het schilderen zijner eigene lotgevallen, waartoe hij als van zelve gekomen was, en naar welke allen, inzonderheid Leifeldt, met gespannen aandacht luisterden, ‘drong mij het verlangen om hier een broeder te vinden, een tweelingbroeder, dien ik sedert mijn twaalfde jaar niet gezien had, en aan wien mijn hart met die wonderbare, geheimzinnige sympathie hing, welke het hart van twee zulke wezens tot aan, ja, misschien nog wel tot na den dood verbindt. Ik wist, eilaas! alleen van hem, dat hij in den laatsten tijd in Buenos Ayres gewoond had en kon niets naders van hem te weten komen. Daar aangekomen, bleven ook een geruimen tijd al mijne nasporingen vruchteloos, en terwijl eenigen dien naam in Montevideo meenden gehoord te hebben, beweerden anderen, dat hij voor eigene zaken, of staatsaangelegenheden naar Mendoza, de afgelegenste stad der republiek, zou vertrokken zijn. Ik verzond naar alle deze plaatsen brieven, in de hoop, dat een daarvan mijnen broeder toch wel in de handen zou komen, en hem mijne aankomst zou melden en - ha ha ha! - het is eigenlijk al te zonderling, als men nagaat hoe het toeval menigmaal menschen te zamen brengt, en welke ontzettende, vreeselijke gevolgen, ééne enkele opvatting, één wensch, één brief, één woord kan teweeg brengen.’
Toen hij die laatste woorden sprak, zweefde een bijna onmerkbare glimlach op zijne lippen, maar de doodelijke bleekheid, die zijn gelaat overtoog, zijn strakke blik en de bevende lippen logenstraften dien glimlach op eene vreeselijke wijze. Hij had ook, naar het scheen, vergeten waar hij was en wat hem omringde, en zijn voorhoofd een geruimen tijd in zijne hand verbergende, parelden eenige heldere droppels door zijne bijna vrouwelijke vingeren.
Het kleine gezelschap zat intusschen in een droevige, pijnlijke spanning, en Leifeldt voornamelijk; want hem zelfs had zijn vriend tot hiertoe hardnekkig geweigerd, de geschiedenis van zijn vroeger leven te verhalen; hij ontwaarde een hem zelven onverklaarbaren angst om lotgevallen van den ongelukkige te vernemen, die werkelijk vreeselijk moesten zijn, daar alleen de herinnering 't anders zoo gesloten en onversaagde gemoed des mans op die wijze kon ontroeren. Niemand waagde het echter, hem te storen, en zelfs Bill kroop dicht aan de knie der tante, terwijl hij de groote blauwe oogen angstig op het ontstelde gelaat van den vreemdeling gevestigd hield; en zijn hartje sloeg sneller van medelijden op het zien van de tranen, die er vielen.
Eindelijk, na eene poos van wel vijf minuten, onder welke alleen het eentonig tikken der groote huisklok de bijna doodsche stilte had afgebroken, ging de verhaler voort, terwijl hij de handen langzaam liet zinken en daarbij strak voor zich heen zag, met eene zachte stem, welke echter spoedig onder het vertellen dezelfde levendigheid terug kreeg:
‘Drie maanden later ontving ik eindelijk antwoord op een mijner brieven en wel uit Cordova, waarheen mijn naar Mendoza gerichte brief opgezonden was. Felipe had in één vreugdekreet aan mij geschreven, dat wij elkander eindelijk zouden wederzien! Hij was gelukkig; in Cordova had hij alles gevonden, wat het hart aan deze wereld hechten kan, eene trouwe gade, een lief kind, en hij kon geene woorden vinden om mij de zaligheid te schetsen, welke hij ondervond. Niettemin wilde hij daar alles verlaten wat hem lief en dierbaar was, om zijn broeder, na zoo vele jaren afzijns, aan het hart te drukken en hij had mij den dag reeds opgegeven, wanneer hij in Buenos-Ayres zou aankomen.
‘Ook ik had intusschen,’ voer don Gaspar na eene langere tusschenpoos voort, in welke hij zijne innerlijke ontroering met geweld onderdrukte. ‘een wezen gevonden, wier bezit mij, gelijk ik toen geloofde, tot den gelukkigsten aller menschen zou maken. De dag, op welken ik mijnen broeder zou wederzien, zou voor het altaar hare hand in de mijne leggen. De dag brak aan; maar hoe zou hij eindigen?
‘In de laatste dagen had ik bij mijne toekomstige schoonouders zekeren cavallero uit en in zien gaan, wiens houding tegenover mijne bruid mij niet beviel; mij zelven behandelde hij met die laatdunkenheid, den Zuid-Amerikanen tegenover het Spaansche bloed eigen, en alleen de tegenwoordigheid mijner schoonouders had reeds tweemaal verhinderd, dat het tusschen ons tot harde woorden of tot nog hardere daden kwam.
‘Zoo brak de morgen vóór mijnen bruiloftsdag aan, en velerlei bezigheden, welke mij dien dag op de straat hielden, inkoopen en bestellingen, gaven mij aanleiding om in een koffiehuis te treden, ten einde een glas wijn te drinken. Ik zocht eene verkwikking, en vond den dood.
‘In het koffiehuis stond de bewuste Argentijn, in druk gesprek met een ander persoon, die bekend was als een slechte kerel, en die tot werktuig diendein velerlei kwade zaken; ik zag hem in den beginne niet, anders had ik hem zeker op dezen dag vermeden. Ik weet niet welke de inhoud van hun gesprek was; zoo veel is zeker, dat zij hunne aandacht op mij vestigden en, zoodra ik plaats aan eene der tafeltjes genomen had, met een mijner buren een gesprek aanvingen, dat mij niet onverschillig laten kon. Het gold mijn vaderland, en hoe vast ik mij ook voorgenomen had, de zaal te verlaten toen ik, reeds in den aan vang, het tamelijk onbeschoft aangelegde plan om mij driftig te maken doorzag, bezigden zij al spoedig uitdrukkingen, die het mij onmogelijk maakten ze onbeantwoord te laten. De twee Argentijnen voornamelijk, beiden, ten minste voor het uiterlijke, dweepzieke aanhangers van den diktator, hoonden mijne natie op zulk eene onwaardige en lage wijze, dat ik mij niet weêrhouden kon, mij in hun gesprek te mengen. Om te zwijgen zou ik visschenbloed in mijne aderen moeten gehad hebben. - Het eene woord echter haalde het andere uit, mijne tegenpartij dreef het met geweld tot het uiterste en den volgenden morgen, mijn bruiloftsdag, werd bestemd om onzen twist af te doen. Denzelfden namiddag echter overvielen mij die schurken op eene verraderlijke wijze, en ik dankte het mijn gelukkig gesternte, dat de eerste op mij gemunte doodelijke steek op mijne horloge afgleed, terwijl de moordenaar door mijne hand viel. De andere, die mij schielijk weder op de been en zijn duivelsch plan verijdeld zag, wilde nu ontvluchten, maar ik was vlugger dan hij. Het bloed ziedende, het blanke wapen in de vuist, vervolgde ik hem door verscheidene straten, hem steeds nader en nader komende. Vruchteloos schreeuwde hij om hulp; de menschen waagden het niet, den gewapenden vervolger in den weg te treden, en op hetzelfde oogenblik, toen hij bij een hoekhuis krachteloos
ineen zonk....
Don Gaspar zweeg eenige oogenblikken, en voegde er vervolgens met eene gesmoorde stem bij: Trof mijn staal zijn hart!
‘Eerst toen ik hem bloedend voor mij zag liggen, wist ik wat ik gedaan had, en begreep ook het gevaar, waarin ik mij daardoor zelf had gebracht. De beulsknechten des diktators waren snel in de uitvoering der schielijk uitgesproken veroordeelingen, en zelfs geen uur langer durfde ik mij in veiligheid achten; want ik was in het vervolgen, zoowel als bij het plegen der daad zelve, herkend en omsingeld geworden. Mijn wapen maakte mij ook hier echter ruim baan, en in een door mij bekend huis vluchtende, leidde ik mijne vervolgers van het rechte spoor.
‘De schielijk invallende nacht kon mij daarenboven gemakkelijk uit het bereik van elk gevaar brengen. Boven aan de kleine rivier de Boca lag een klein bootje, ik kende de plaats zeer juist, en buiten aan de reede lag een Spaansch oorlogschip voor anker. Eenmaal daar aan boord, was de vereenigde macht van Rosas niet in staat geweest, mij een haar te krenken. Vooraf echter moest ik mijnen broeder bericht van mij doen toekomen. Wat bekommerde mij het gevaar, dat ik daardoor liep? Mijne schuilplaats weder verlatende, wandelde ik in mijnen mantel gehuld, langzaam, om geen argwaan te wekken, naar het middenpunt der stad, waar men mij bezwaarlijk zou zoeken, te meer, daar ik eenige uren geleden, naar eene tegenovergestelde richting was gevlucht. Maar de straten waren dien avond meer bevolkt dan ooit, er scheen iets bijzonders voorgevallen te zijn, en een hoek omslaande hoorde ik, dat een Gaucho tot een ander lachend zegde: ‘Zij hebben hem, amigo Caramba! hij wilde zich nog verdedigen, maar de knechts van den diktator laten zich niet met ophelderingen in. Hij ziet er nu uit alsof hij zich bij het scheren gesneden had.’
‘Het bloed stolde mij in de aderen; ik wist niet waarom, maar als een elektrieke schok doortrilde mij dat vluchtig uitgesproken woord, en in plaats van elken blik zoo ras mogelijk te ontvlieden en te trachten het nauwelijks vijftig schreden van daar gelegene huis te bereiken, door welks achterdeur ik gemakkelijk weder een uitweg kon vinden, vroeg ik, mijn gelaat zoo veel mogelijk door mijnen mantel en breed geranden hoed bedekt, aan den naastbij staanden knaap: wien zij gevangen en vermoord hadden. - ‘Wien?’ zegde hij grijnzend, ‘wien anders dan dien Spaanschen hond, die dezen morgen twee brave mannen der Federatie verraderlijk overvallen en vermoord, maar toch misgeraakt heeft.’ - ‘En zijn naam?’ - Mijn eigen naam donderde mij in de ooren, en daar de straat met mij begon te draaien, weet ik alleen nog maar, dat ik naar de plaats snelde waar het lijk lag.
‘En daar?’ vroegen de toehoorders als uit eenen mond en in de vreeselijkste spanning; want de verhaler zag met strakken blik, den rechterarm uitgestrekt, alsof hij het schrikbeeld voor zich uit den grond zag opkomen, onbeweeglijk ter neer, en zijne oogen namen een wilden en bijna waanzinnigen glans aan.
Plotseling echter, alsof hij gevoelde, hoe aller oogen angstig en vol verwachting op hem gevestigd waren, stond hij op, en zijn blik snel en uitvorschend in den kring latende rondgaan, bleef deze rusten op de tranen, welke in het oog der jonkvrouw parelden, die met bleeke wangen en met een luid kloppend hart tegenover hem zat, en ieder woord in pijnlijken angst van zijne lippen had opgenomen. Zijn blik ontmoetende, sloeg zij de oogen neer, en don Gaspar, die een geruimen tijd als droomende